direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Politiebureau te Nieuwegein
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0356.BPHL2022HER001-ON02

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Binnen de gemeente Nieuwegein wordt gezocht naar een nieuwe locatie voor Eenheidsbureau Nieuwegein van de Politie om verschillende diensten samen te huisvesten. De huidige locaties hebben ruime overmaat, maar zijn niet geschikt om alle diensten in één van deze locaties te plaatsen. Ook behoort revisie niet tot de mogelijkheden Een beoogde locatie voor dit Eenheidsbureau, bereikbaar voor alle diensten, is de kavel omsloten door afrit 10 van de rijksweg A2. Deze voldoet aan de locatie-eisen die de verschillende teams.

Het voornemen is om op de nieuwe locatie naast de carpoolplaats een nieuw gebouw te realiseren wat aan de huidige eisen van huisvesting voldoet. De ter plaatse geldende beheersverordening '(Hoog)zandveld-Lekboulevard' voorziet niet in de mogelijkheid om dit gebouw ter plaatse te realiseren. Voorliggend bestemmingsplan biedt het juridisch-planologisch kader om de ontwikkeling van het politiebureau mogelijk te maken.

1.2 Ligging en begrenzing van het plangebied

Het plangebied ligt in de oksel van de afrit Nieuwegein, direct aan de rijksweg A2. De navolgende figuren geven de ligging en de begrenzing van het plangebied weer. De oppervlakte van de kavel is ongeveer 5.150 vierkante meter. De kavel ligt omsloten door wegen, waarbij een talud naar beneden loopt richting de kavel. Hierdoor ligt de kavel 2 meter lager dan de omsloten wegen. De kavel heeft een driehoekige vorm met een kromming langs de Zandveldseweg. Deze driehoek heeft twee zijden van circa 100 meter en een zijde van 90 meter.

De omgeving van de planlocatie betreft de grenszone van de stad Nieuwegein. Aan de westzijde bevindt zich zoals reeds vermeld de rijksweg A2. Aan de noordzijde is een wandelpark gelegen en ten zuiden is het natuurgebied Uiterwaarden van de Lek. Aan de overkant van de Zandveldseweg in het oosten ligt een woonwijk met een appartementencomplex langs de weg van 5 lagen hoog.

afbeelding "i_NL.IMRO.0356.BPHL2022HER001-ON02_0001.png"
Figuur. Ligging plangebied (rood omlijnd).

afbeelding "i_NL.IMRO.0356.BPHL2022HER001-ON02_0002.png"
Figuur. Begrenzing plangebied (rood omlijnd).

1.3 Geldende planologische regelingen

1.3.1 Beheersverordening 'Binnenstad Nieuwegein'

Voor het plangebied geldt onder andere de beheersverordening '(Hoog)zandveld-Lekboulevard' (vastgesteld 25 januari 2018). De beheersverordening is een voortzetting van de bouw- en gebruiksmogelijkheden zoals opgenomen in het bestemmingsplan '(Hoog)zandveld-Lekboulevard', dat is vastgesteld op 3 juli 2008. De gronden zijn onder andere bestemd voor 'groenvoorzieningen' en gedeeltelijk ook een leidingstrook. Die bestemmingen voorzien echter niet in de gewenste maatschappelijk functie: de realisatie van een politiebureau. Ook zijn de bouwmogelijkheden zeer beperkte. Op de verbeelding, waarvan hierna een uitsnede, zijn de bestemmingen weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0356.BPHL2022HER001-ON02_0003.png"
Figuur. Uitsnede verbeelding beheersverordening '(Hoog)zandveld-Lekboulevard' (bron: ruimtelijkeplannen.nl).

Omdat zoals hierboven aangegeven het bouwplan niet past in de geldende beheersverordening, moet worden voorzien in een nieuw plan. Dit voorliggende bestemmingsplan voorziet daarin.

1.3.2 'Inpassingsplan Ruimte voor de Lek'

Voor het plangebied geldt ten tweede ook het 'Inpassingsplan Ruimte voor de Lek' (vastgesteld op 2 juli 2012) van de provincie Utrecht. De regels van dit inpassingsplan bepalen dat op de gronden van het plan niet zonder meer mag worden gebouwd. Op de verbeelding, waarvan hierna een uitsnede, zijn de bestemmingen van het inpassingsplan weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0356.BPHL2022HER001-ON02_0004.png"
Figuur. Uitsnede verbeelding inpassingsplan 'Ruimte voor de Lek' (bron: ruimtelijkeplannen.nl).

Omdat zoals hierboven aangegeven het bouwplan niet past in de geldende inpassingsplan, moet worden voorzien in een nieuw plan. Dit voorliggende bestemmingsplan voorziet daarin.

1.4 Leeswijzer

De toelichting van dit bestemmingsplan is als volgt opgebouwd. Hoofdstuk 2 beschrijft de relevante beleidsdocumenten. In Hoofdstuk 3 worden de uitgangspunten van het plan en ontwikkelingen beschreven. In Hoofdstuk 4 wordt het onderzoek besproken. Hoofdstuk 5 bevat de juridische planbeschrijving. Ten slotte worden in Hoofdstuk 6 de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid beschreven.

Hoofdstuk 2 Beleidskader

In dit hoofdstuk wordt het integrale beleid en de regelgeving beschreven dat relevant is voor de locatie. De voornaamste beleidskaders worden gesteld door het Rijk, de provincie Utrecht en de gemeente zelf.

Naast de hierna benoemde beleidsdocumenten zijn er in Nieuwegein verschillende sectorale beleidsdocumenten en uitvoeringsnota's vastgesteld. Deze beleidsdocumenten (zoals archeologie) komen, indien nodig, aan de orde bij de planbeschrijving en het onderzoek in respectievelijk hoofdstuk 3 en hoofdstuk 4.

2.1 Rijksbeleid

2.1.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)

Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) van kracht geworden. De NOVI is een instrument van de nieuwe Omgevingswet en loopt vooruit op de inwerkingtreding van die wet. Vanwege het uitstel van de inwerkingtreding van de Omgevingswet komt de NOVI als structuurvisie uit onder de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Zodra de Omgevingswet in werking is getreden, zal deze structuurvisie gelden als de Nationale Omgevingsvisie, zoals in de nieuwe wet bedoeld.

De NOVI bevat de hoofdzaken van het beleid voor de fysieke leefomgeving. Uit de Omgevingswet volgt dat al het strategische beleid uit de bestaande beleidsdocumenten, met en zonder wettelijke grondslag, én het nieuwe strategische beleid op het beleidsterrein van de fysieke leefomgeving worden opgenomen in de NOVI. Het gaat om het strategisch beleid, omdat de NOVI een visie is en de hoofdzaken bevat van het beleid voor de fysieke leefomgeving (artikel 3.2 Omgevingswet).

Het Nationaal Milieubeleidsplan (NMP4, 2001) en de Rijksnatuurvisie 2014 gaan op in en worden vervangen door de NOVI en het bijbehorende Nationaal Milieubeleidskader. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vervalt geheel, behalve paragraaf 4.9 Caribisch Nederland en Caribische Exclusieve Economische Zone. De NOVI geldt verder als wijziging van enkele onderdelen van het Nationaal Waterplan 2016-2021 (NWP) op grond van de Waterwet.

In zijn totaliteit kent de NOVI 21 nationale belangen en opgaven die het verder uitwerkt. Die opgaven zijn niet meer op zichzelf staand op te lossen, maar grijpen in elkaar. Met de NOVI zoekt het Rijk een perspectief om de grote opgaven aan te pakken, om Nederland mooier en sterker te maken en daarbij voort te bouwen op het bestaande landschap en de (historische) steden. Om die reden worden binnen de NOVI prioriteiten gesteld. De NOVI stelt daarbij een integrale aanpak voor: integraal, samen met andere overheden en maatschappelijke organisatie, en met meer regie vanuit het Rijk. Met steeds een zorgvuldige afweging van belangen werkt het Rijk aan de vier prioriteiten:

  • 1. Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  • 2. Duurzaam economisch groeipotentieel;
  • 3. Sterke en gezonde steden en regio's;
  • 4. Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.

Centraal bij de afweging van belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving, zowel van de boven- als van de ondergrond. Het daarbij om 'omgevings-inclusief' beleid. De NOVI onderscheidt daarbij drie afwegingsprincipes:

  • 1. Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies;
  • 2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal; en.
  • 3. Afwentelen wordt voorkomen.

Het Rijk zal bij de uitvoering van de NOVI zichtbaar maken hoe de omgeving-inclusieve benadering vorm krijgt en de afwegingsprincipes benut worden.

De NOVI geeft dus weer voor welke uitdagingen Nederland staat, wat daarbij de nationale belangen zijn, welke prioriteiten worden gesteld bij de inrichting van Nederland en hoe keuzes worden gemaakt in de uitvoering daarvan. Keuzes die samenhangen met toekomstbeelden over de fysieke leefomgeving, maatschappelijke opgaven en bijbehorende economische perspectieven. Steeds duidelijker wordt dat de opgaven alleen goed aangepakt kunnen worden als dit in samenhang plaatsvindt, het ontwikkelpotentieel van heel Nederland optimaal wordt benut en wordt gezorgd voor een duurzame verbinding van alle delen van Nederland en met de landen er omheen. Met de NOVI presenteert het Rijk een integrale, op samenwerking gerichte aanpak. De NOVI geeft een gebiedsgericht afwegingskader en sturende visie in een, gericht op het realiseren van een gezond, leefbaar, herkenbaar en economische sterk Nederland.

Toetsing
Het plangebied ligt niet in een gebied waarvoor de NOVI gerichte belangen of opgaven kent. Om die reden kan verdere toetsing aan de NOVI achterwege blijven.

2.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

De wetgever heeft in de Wet ruimtelijke ordening, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien provinciale of nationale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens een provinciale verordening respectievelijk bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen.

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), beter bekend als de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte, zijn 13 nationale belangen opgenomen die juridische borging vereisen.

Het Barro is op 30 december 2011 deels in werking getreden en met onderdelen per 1 oktober 2012 aangevuld. Het besluit is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen.

Conclusie
In het plangebied zijn geen nationale belangen in het geding.

2.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

Toetsingskader
De Ladder voor duurzame verstedelijking (Ladder) is een instrument voor efficiënt ruimtegebruik, met een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt. Sinds augustus 2012 is de Ladder toegevoegd aan artikel 3.1.6 van het Bro en vervolgens op 1 oktober 2012 in werking getreden. Op 1 juli 2017 is het Bro gewijzigd, waarbij een nieuwe Laddersystematiek geldt. Hiervoor is een nieuwe handreiking opgesteld.

De Ladder is geen op zichzelf staand instrument maar is onderdeel van de bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de minister van Infrastructuur en Waterstaat. De betreffende minister zorgt ervoor dat decentrale overheden over de juiste instrumenten beschikken voor een zorgvuldige benutting van de ruimte. Onderdeel hiervan is het voorkomen van overprogrammering, het faciliteren van groei, het anticiperen op stagnatie en het leefbaar houden van krimpregio's.

Toetsing
De Ladder is onder andere van toepassing op bouwplannen die worden aangemerkt als nieuwe stedelijke ontwikkeling. Bij het bepalen óf en hoe de Ladder moet worden toegepast zijn de volgende aspecten van belang:

  • 1. Is er sprake van een stedelijke ontwikkeling?
  • 2. Is de stedelijke ontwikkeling nieuw?
  • 3. Wat is het ruimtelijk verzorgingsgebied?
  • 4. Is er behoefte aan de voorgenomen ontwikkeling?
  • 5. Ligt de ontwikkeling in bestaand stedelijk gebied?

In het navolgende worden de hierboven genoemde aspecten beschreven en afgewogen.

1. Is er sprake van een nieuwe stedelijke functie?
De nieuwe handreiking begint met de vraag om wat voor een plan het gaat. In dit geval betreft het 'overige stedelijke functies'. Als een plan met overige functies wordt aangemerkt als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet de Ladder worden toegepast. Of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling bepaalt men door de aard en omvang van de ontwikkeling in relatie tot de omgeving.

Voorgenomen planologische mogelijkheid betreft de bouw een politiebureau. Er is daarmee sprake van een stedelijke ontwikkeling.

2. Is de stedelijke ontwikkeling nieuw?
De nieuwe handreiking begint met de vraag om wat voor een plan het gaat. In dit geval betreft het 'overige stedelijke functies'. Als een plan met overige functies wordt aangemerkt als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet de Ladder worden toegepast. Of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling bepaalt men door de aard en omvang van de ontwikkeling in relatie tot de omgeving. Voorgenomen ontwikkeling betreft de realisatie van een politiebureau met bijbehorende voorzieningen. Er is sprake van een stedelijke ontwikkeling.

De vervolgvraag is of de stedelijke ontwikkeling 'nieuw' is. De Laddertoets geldt alleen voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Beoordeeld moet dan worden of sprake is van een nieuw beslag op de ruimte. Daarvan is in het beginsel sprake als het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het voorheen geldende planologische regime aanwezig was, of kon worden gerealiseerd. In beginsel is er geen sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling als het ruimtebeslag minder dan vijfhonderd vierkante meter bedraagt of indien de planologische functiewijziging een zodanige aard en omvang heeft dat desalniettemin sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. In onderhavig geval is sprake van de bouw van een politiebureau. De omvang van dit ruimtebeslag betreft circa 3.500 m2. Voorliggend plan kan als nieuwe stedelijke ontwikkeling worden aangemerkt.

3. Wat is het ruimtelijk verzorgingsgebied?
Wanneer sprake is van een stedelijke ontwikkeling (vraag 1) die ook nieuw is (vraag 2) moet de toelichting van een bestemmingsplan een beschrijving bevatten van de behoefte aan de ontwikkeling die het plan mogelijk maakt. De behoefte bepaalt men binnen het ruimtelijk verzorgingsgebied van de ontwikkeling. Daarbij zijn aard en omvang van de betreffende ontwikkeling(gen) bepalend voor het schaalniveau waarop de behoefte moet worden afgewogen. Bij overige functies is het ruimtelijk verzorgingsgebied meestal de gemeente of een groter gebied.

Het politiebureau verzorgt de gehele gemeente Nieuwegein en waar noodzakelijk ook gebieden buiten de gemeente Nieuwegein. Het politiebureau voorziet in de invulling van een regionaal verzorgingsgebied.

4. Is er behoefte aan de voorgenomen ontwikkeling?
Wanneer er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet een beschrijving worden gegeven van de behoefte aan de ontwikkeling die mogelijk wordt gemaakt. De behoefte bepaalt men aan de hand van het ruimtelijk verzorgingsgebied van de ontwikkeling. Het ruimtelijk verzorgingsgebied is gerelateerd aan de aard en omvang van de ontwikkeling. Daarbij moet inzichtelijk worden gemaakt:

  • dat het plan geen zodanige leegstand tot gevolg zal hebben;
  • dat de ontwikkeling niet tot een onaanvaardbare situatie zal leiden uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening.

Het huidige politiebureau in de binnenstad van Nieuwegein voldoet niet meer aan de huidige standaarden en wensen van de politie. Verbouw of herbouw van de bestaande locatie is geen realistische optie aangezien de percelen hiervoor niet groot genoeg zijn.

De aanwezigheid van een goed geoutilleerde politiebureau voor Nieuwegein en omgeving is aan te duiden als een dwingend maatschappelijk belang. Om deze reden is er behoefte aan een nieuwe locatie voor een nieuw politiebureau, ook omdat de oude locaties van de politie worden opgeheven en herontwikkeld is er voor de stad Nieuwegein en omgeving behoefte aan een politiebureau. Het nieuwe politiebureau voorziet in de vervulling van deze behoefte. Concluderend is er een dwingende maatschappelijke behoefte aan de voorgenomen ontwikkeling.

5. Ligt de ontwikkeling in bestaand stedelijk gebied?
Vervolgvraag is of de ontwikkeling in bestaand stedelijk gebied ligt. Als bestaand stedelijk gebied wordt aangemerkt: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'. Als de stedelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied is gepland, moet volgens artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro worden gemotiveerd waarom niet binnen bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien. Daarbij spelen de beschikbaarheid en geschiktheid van locaties binnen bestaand stedelijk gebied een rol.

Het plangebied bevindt zich in bestaand stedelijk gebied. Daarmee wordt voldaan aan de laatste vraag van de laddertoets.

Conclusie
Na toetsing van het project aan de Ladder voor duurzame verstedelijking kan worden geconstateerd dat de Laddertoets geen belemmering oplevert voor onderhavige ontwikkeling. Het plan kan wat betreft dit aspect als uitvoerbaar worden geacht.

2.2 Provinciaal en regionaal beleid

2.2.1 Omgevingsvisie provincie Utrecht

Toetsingskader
Op 10 maart 2021 is de Omgevingsvisie provincie Utrecht vastgesteld. In deze Omgevingsvisie legt de provincie haar integrale lange termijn ambities en beleidsdoelen voor de fysieke leefomgeving van de provincie Utrecht vast. Dat is inclusief sociale aspecten die fysiek neerslaan, zoals toegankelijkheid en inclusiviteit. De Omgevingsvisie is een samenvoeging van onder andere de ruimtelijke structuurvisie, mobiliteitsvisie, natuurvisie en het bodem-, water- en milieuplan.

De provincie wil dat de provincie Utrecht het groene, gezonde en slimme middelpunt van Nederland blijft, ook in 2050. Daarbij staat zij voor een flinke uitdaging: het aantal inwoners, woningen, banen en verplaatsingen groeit fors. Het grondgebied is te klein om al deze ruimtevragers los van elkaar een plek te bieden. De grootste opgave is daarmee de vraag hoe wij de verschillende functies ruimtelijk met elkaar kunnen combineren. Ook zal het nodig zijn om prioriteiten te stellen en keuzes te maken.

Met zeven beleidsthema's geeft de provincie richting aan de ontwikkeling en de bescherming van de gezonde en veilige leefomgeving. In 2050 is er een inclusieve en circulaire provincie Utrecht:

  • waarin Stad en land gezond zijn;
  • die Klimaatbestendig en waterrobuust is;
  • waarin Duurzame energie een plek heeft;
  • met Vitale steden en dorpen;
  • die Duurzaam, gezond en veilig bereikbaar is;
  • met een Levend landschap, erfgoed en cultuur;
  • die een Toekomstbestendige natuur en landbouw heeft.

Deze zeven thema's vragen om een brede blik. Ze staan niet op zichzelf, maar kennen samenhang en relaties in boven- en ondergrond. Deze worden bezien vanuit het algemene belang, de integrale aanpak en de lange termijn. De zeven thema’s zorgen gezamenlijk voor integrale, toekomstgerichte oplossingen voor de opgaven waarmee de Utrechtse kwaliteiten per saldo worden behouden of versterkt. Dit bereiken we door nieuwe ontwikkelingen te combineren en te concentreren,zorgvuldig om te gaan met de schaarse ruimte en kwaliteiten en door ontwerp en innovatie te stimuleren. Al deze thema's zijn in verband te brengen met het streven naar een duurzame, circulaire en in alle opzichten gezonde en vitale provincie. Dit betekent dat herbruikbaarheid van grondstoffen en producten ontstaat en dat waardevernietiging en verlies aan biodiversiteit wordt voorkomen. Kortom: met de ambities in deze Omgevingsvisie dragen wij bij aan het verbeteren van de brede welvaart waarbij wij onder brede welvaart zowel de kwaliteit van leven in het hier en nu verstaan, als die van latere generaties of die van mensen elders in de wereld.

afbeelding "i_NL.IMRO.0356.BPHL2022HER001-ON02_0005.png"
Figuur. Visie provincie Utrecht 2050 (bron: provincie Utrecht).

Toetsing
De navolgende tekst bespreekt voor de projectlocatie en haar omgeving wat de relevante beleidsthema's zijn. Een aantal thema's wordt niet in deze subparagraaf besproken nu de Interim Omgevingsverordening provincie Utrecht hierover ook reeds regels bevat.

Duurzame energie
De energietransitie draagt door energiebesparing en duurzame energieopwekking bij aan het tegengaan van klimaatverandering en aan een duurzaam betaalbaar energiesysteem voor alle inwoners. In de provincie zijn er veel mogelijkheden voor energiebesparing en is er ruimte voor de realisatie van duurzame energiebronnen.

De meest duurzame vorm van energie is bespaarde energie. De provincie wil het energiegebruik verminderen door besparingsmaatregelen in de gebouwde omgeving. Het stimuleert onder andere besparingen op het gebied van mobiliteit door het gebruik van OV en fiets en door wandelen aan te moedigen en ondersteuning te bieden in de omslag naar schonere brandstoffen.

Toepassing
Voorliggend project voorziet in de ambitie van de provincie. Het projectvoornemen voorziet in de realisatie van een nieuw politiebureau. Hierbij bestaat gelijk de mogelijkheid om een nieuw, duurzaam gebouw te realiseren wat aan de laatste wettelijke eisen voldoet.

Duurzaam, gezond en veilig bereikbaar
Het energiegebruik van fossiele brandstoffen versnelt de klimaatverandering. De provincie wil samen met gemeenten, energieleveranciers, netwerkbeheerders en bedrijfsleven een forse impuls geven aan (elektrisch) emissieloos personenvervoer. Ook het zo veel mogelijk bouwen rond knooppunten en het verschuiven van de focus naar OV en fiets kunnen het energiegebruik positief beïnvloeden. Het mobiliteitsnetwerk wordt zoveel mogelijk klimaatadaptief ingericht en mobiliteitsprojecten worden zoveel mogelijk duurzaam uitgevoerd. Hiervoor nemen we maatregelen ter voorkoming van effecten van overstromingen, wateroverlast, droogte en hitte bij calamiteiten en in ons beheer en onderhoud.

Toepassing
Dit projectvoornemen komt aan de bovenstaande provinciale doelstelling tegemoet. Het project wordt op een duurzame manier uitgevoerd. Tevens zijn bij de nieuwbouw van het politiebureau mogelijkheden om duurzame en klimaatbestendige maatregelen toe te passen.

Conclusie
Voorliggend project is in overeenstemming met de gestelde doelen en streefpunten, en wordt niet in strijd geacht met de belangen die voor de provincie Utrecht gelden. Zaken die provinciale belangen in het geding brengen zijn hier niet aan de orde.

2.2.2 Interim Omgevingsverordening provincie Utrecht

Toetsingskader en toetsing
Op 10 maart 2021 is, samen met de provinciale omgevingsvisie, de Interim Omgevingsverordening provincie Utrecht vastgesteld. De omgevingsverordening legt de beleidsthema's zoals uitgewerkt in de provinciale omgevingsvisie vast in concrete regelgeving.

Voor dit initiatief zijn de volgende artikelen uit de verordening van toepassing:

Instructieregel overstroombaar gebied (artikel 2.10)
Grote delen van de provincie liggen in overstroombare gebieden van Neder-Rijn, Lek en het Eemmeer. Het is belangrijk dat vitale en kwetsbare objecten, zoals elektriciteitscentrales, ziekenhuizen, woonwijken en bedrijventerreinen, bestand zijn tegen overstromingen. Voor buitendijkse gebieden geldt dit ook voor individuele woningen en bedrijven. Door een goeddoordachte locatiekeuze en inrichting kunnen de gevolgen van een overstroming flink beperkt worden. Artikel 2.10 bevat de volgende regels:

  • 1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Overstroombaar gebied bevat bestemmingen en regels die rekening houden met overstromingsrisico’s. Binnendijks is dit van toepassing op kwetsbare en vitale objecten en woonwijken en bedrijventerreinen. Buitendijks is dit ook van toepassing op individuele woningen en bedrijven.
  • 2. De motivering op een bestemmingsplan bevat een beschrijving van het door de gemeente te voeren beleid ter zake en de wijze waarop met het overstromingsrisico is omgegaan.

In dit bestemmingsplan zijn de vigerende dubbelbestemmingen ter plaatse met betrekking tot waterkeringen overgenomen. Ook overige regels met betrekking tot overstromingsrisico's zijn overgenomen. In paragraaf 4.11 wordt nader uitgewerkt hoe met overstromingsrisico wordt omgegaan.

Instructieregel matig kwetsbare strategische grondwatervoorraad (artikel 3.11) en Zorgplicht grondwater (artikel 3.12)
Om de mogelijkheden voor de winning van grondwater voor de openbare drinkwatervoorziening in de toekomst te behouden heeft de provincie de strategische grondwatervoorraad aangewezen. Een deel daarvan is kwetsbaar voor activiteiten aan het maaiveld, een deel is matig kwetsbaar. Voor het matig kwetsbare deel van de strategische grondwatervoorraad is het van belang deze gebieden zo veel mogelijk te vrijwaren van nieuwe stedelijke ontwikkeling. Het is vooral belangrijk om het risico op aantasting van de beschermende kleilagen boven het grondwater te voorkomen (onder meer bij bodemenergiesystemen). In deze zone worden geen verdere regels gesteld voor bestemmingsplannen van gemeenten. Wel wordt gemeenten gevraagd om bij nieuwe ontwikkelingen aandacht te hebben voor grond- en oppervlaktewaterkwaliteit. Dit wordt nader uitgewerkt in paragraaf 4.11.

In het kader van de zorgplicht is het verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs kunnen worden gevraagd om gevolgen te voorkomen. Wanneer verontreiniging van het grondwater onverhoopt optreedt, dient gedeputeerde staten direct geïnformeerd te worden.

Instructieregel verstedelijking (artikel 9.15)
Dit artikel regelt dat bij ontwikkelingen sprake moet zijn van zorgvuldig ruimtegebruik. Stedelijke ontwikkelingen dienen daar waar mogelijk in bestaand stedelijk gebied plaats te vinden. Daarnaast dient getoetst te worden aan de ladder voor duurzame verstedelijking.

De voorgenomen ontwikkeling bevindt zich binnen bestaand stedelijk gebied. In paragraaf 2.1.3 is de ladder voor duurzame verstedelijking uitgewerkt.

Conclusie
Het bestemmingsplan past in de regels van de Omgevingsverordening.

2.3 Gemeentelijk beleid

2.3.1 Omgevingsvisie Nieuwegein

De Omgevingsvisie Nieuwegein geeft de ruimtelijke ontwikkelingen in Nieuwegein op langere termijn op hoofdlijnen weer en beoogt daarmee een kader te bieden voor tussentijdse initiatieven. In de omgevingsvisie staat de ambitie centraal dat iedere ontwikkeling in Nieuwegein bijdraagt aan de volgende doelen:

  • versterking van de ruimtelijke kwaliteit;
  • verduurzamen van de stad;
  • borgen van de veiligheid van inwoners;
  • gezond stedelijk leven voor iedereen.

Hiermee vervolgen we de koers die met onze toekomstvisie is ingezet.

Daarnaast beschrijft de omgevingsvisie in vier punten welke concrete ambities Nieuwegein heeft en welke keuzes Nieuwegein maakt in de fysieke leefomgeving om bij te dragen aan een gezond, veilig en duurzaam Nieuwegein:

  • 1. Verbonden met de stad, verbonden met elkaar;
  • 2. Fijne en groene stad met een levendig centrum;
  • 3. Een toekomstbestendige stad voor jong en oud;
  • 4. Een bedrijvige stad in een sterke regio.

De ontwikkeling voorziet in de realisatie van een nieuw politiebureau. Ter plaatse van het oude politiebureau en de nieuwe ontwikkeling worden hiermee kansen gecreëerd om de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse te verbeteren. Daarnaast is dit een goede gelegenheid om een duurzaam gebouw te realiseren, en de bestaande bebouwing op de oude locatie te verduurzamen. Bovendien draagt het politiebureau bij aan de veiligheid van de Nieuwegeinse inwoners.

Per ambitie van de gemeente is een kaart opgenomen. Op de kaart onder punt 4 is het plangebied aangemerkt als ecologische hoofdstructuur. Het initiatief zal in dat kader bijdragen aan de versterking van de ecologische hoofdstructuur ter plaatse.

Conclusie
Het bestemmingsplan past binnen de Omgevingsvisie Nieuwegein.

2.3.2 Routekaart Energieneutraal Nieuwegein 2040

De gemeente Nieuwegein wil in 2040 een klimaatneutrale stad zijn (raadsbesluit 2017 'Routekaart Energieneutraal Nieuwegein 2040'). Dit sluit aan op het Klimaatverdrag van Parijs. Om klimaatneutraal te worden is het van belang om de energievoorziening volledig te verduurzamen. Dit betekent een aardgasloze gebouwde omgeving, waarbij elektrisch wordt gekookt en verwarmd wordt via een warmtenet, elektrische warmtepompen of andere duurzame technieken. Voor het bereiken van energieneutraliteit is nieuwbouwen of transformeren zonder aardgasaansluiting echter niet voldoende. De gemeente Nieuwegein wil dat er nu al volledig energieneutraal wordt gebouwd en verbouwd. Energieneutraal betekent momenteel: bouwen met een BENG3-prestatie van minimaal 100%, waarbij al het gebouwgebonden energieverbruik is verduurzaamd. Bouwers worden uitgedaagd om extra prestaties te leveren op energieneutraliteit. Liefst via een 'nul-op-de-meter' energieconcept, waarbij zowel gebouw- als gebruikersgebonden energieverbruik is verduurzaamd. De gemeente heeft een hoge ambitie op het terrein van duurzaamheid en ziet graag dat bouwinitiatiefnemers dit zoveel waar mogelijk overnemen en uitwerken in concrete maatregelen.

Conclusie
De routekaart Energieneutraal Nieuwegein 2040 dient meegenomen te worden in de bouwplannen.

2.3.3 Nota 'Bouwen voor de toekomst'

Het is van belang om te bouwen met gezonde materialen, het materiaalgebruik te reduceren, zoveel mogelijk te recyclen en grondstofkringlopen te sluiten ('Cradle tot cradle' en 'Circulair Bouwen'). Daarom heeft de gemeenteraad de nota 'Bouwen voor de toekomst; duurzaam bouwen beleid gemeente Nieuwegein' vastgesteld. Hierin is de ambitie geformuleerd om bij nieuwbouw en renovatie te streven naar een milieuprestatieverbetering van 15% of hoger ten opzichte van de op dat moment geldende gebruikelijke bouwstandaard in Nederland. Naast bovengenoemde prestatie-eis zijn de volgende basismaatregelen vastgesteld:

  • Bij nieuwbouw een lagetemperatuurverwarming systeem toepassen.
  • Bij renovaties een EPA-onderzoek uitvoeren.
  • Geen uitlogende bouwmetalen toepassen.
  • Alleen aantoonbaar duurzaam geproduceerd hout (conform criteria TPAC) toepassen.
  • Een handleiding voor gebouwgebruikers opstellen.
  • Bij nieuwbouw een duurzaam gezond binnenmilieu waarborgen.

De milieuprestatie kan bij (ver)bouwplannen inzichtelijk worden gemaakt met het duurzaam bouwen instrument GPR-gebouw. Hiermee worden de prestaties beoordeeld en gewogen op de duurzaamheidsthema's: Gezondheid en Gebruikskwaliteit (People), Energie en Milieu (Planet) en Toekomstwaarde (Profit). GPR-gebouw geeft per thema een score op een schaal van 1 tot 10. In dit bestemmingsplan geldt als uitgangspunt een minimale gemiddelde GPR-score van 8,0.

Conclusie
Bij de uitwerking van het initiatief in bouwplannen dient uitgegaan te worden van een minimale gemiddelde GPR-score van 8,0.

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

Dit hoofdstuk bespreekt de voorgenomen ontwikkeling die mogelijk wordt gemaakt door dit nieuwe planologische regime.

3.1 Huidige situatie

Het plangebied ligt aan de zuidkant van de stad Nieuwegein in de oksel van de afrit Nieuwegein langs de A2. Het gebied ligt een paar meter lager dan de omringende wegen. In het plangebied is momenteel geen bebouwing aanwezig. Wel is in het plangebied een carpoolplaats gelegen. Het initiatief wordt aan de oostzijde van deze carpoolplaats opgericht. Op het moment zijn deze gronden begroeid met houtopstanden en hoogopgaande beplanting. Op navolgende figuren zijn enkele beelden van het plangebied weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0356.BPHL2022HER001-ON02_0006.png"
Figuur. Plangebied gezien vanaf zuidwestzijde met carpoolplaats op de voorgrond.

afbeelding "i_NL.IMRO.0356.BPHL2022HER001-ON02_0007.png"
Figuur. Plangebied gezien vanaf noordzijde vanaf afrit snelweg.

3.2 Toekomstige situatie

Programma
Voorliggend plan voorziet in de realisatie van een politiebureau met de bijbehorende voorzieningen op een kavel naast de rijksweg A2. Aan de westzijde wordt de grens van het bouwvlak mede bepaald door de aanwezige gasleiding, waarover in paragraaf 4.6 (Externe veiligheid) van deze toelichting meer.

Op het moment van terinzagelegging van het voorontwerp bestemmingsplan, was de concrete invulling van het terrein nog niet duidelijk. Binnen de vastgestelde kaders waren op dat moment nog drie varianten denkbaar voor de positionering van de bebouwing. In Bijlage 1 (Massastudie) bij deze toelichting zijn de varianten uitgewerkt. Naar aanleiding van de inspraakreacties is bij het ontwerp bestemmingsplan gekozen het bouwvlak te baseren op bouwenveloppe 2. en aan de oostzijde van het perceel een tuinbestemming op te nemen.

Binnen de bouwenveloppe is ruimte om een gebouw tot 4 lagen te realiseren met een totaal BVO van 3.000 m². Het volume staat terug van het kruispunt, waardoor hier ruimte voor groen blijft behouden. Het terrein voor dienstwagens ligt aan de noordzijde, met een calamiteitenuitrit richting de afrit van de snelweg. Het parkeren is deels onder het gebouw geplaatst om de parkeervraag op te lossen.

In het zuidelijk deel van het bouwvlak, dichter bij bestaande bebouwing, is een lagere bouwhoogte toegestaan. Deze aanpassing is gedaan naar aanleiding van de inspraakreacties en de bezonningsstudie die vervolgens is uitgevoerd. Deze bezonningsstudie is opgenomen in Bijlage 9.

Naast het hoofdgebouw wordt ook een onderzoeksruimte c.q. werkplaats gerealiseerd voor in beslag genomen voertuigen, voorzien van brug en magazijnruimte. Dit moet op de begane grond worden gerealiseerd en gemakkelijk te bereiken zijn met een wagen waarbij 5 meter vrije hoogte in rekening moet worden gehouden. De beoogde grootte voor de ruimte is 265 vierkante meter.

Naast de gebouwen zijn er 67 plekken voor dienstvoertuigen nodig. Met het gevraagde programma zijn er vanuit de gemeentelijke parkeernorm, waarover in paragraaf 4.10 (Verkeer & Parkeren) van deze toelichting meer, ook nog 70 parkeerplaatsen nodig voor de medewerkers. Dit komt in totaal uit op 137 plaatsen. BOUWENVELOPPE 2 GAAT NU UIT VAN 118?

afbeelding "i_NL.IMRO.0356.BPHL2022HER001-ON02_0008.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0356.BPHL2022HER001-ON02_0009.png"

Gebruik
Het te huisvesten programma in Nieuwegein bestaat uit Basisteam Lekpoort, met uitzondering van de opkomstlocaties in Houten en Vijfheerenlanden, DRIO, DROS en D-Infra. Het te bouwen complex van de Politie zal meerdere functies hebben die allemaal passen bij de uitvoering van de taken van de betreffende teams. Het gaat dus om zowel gebruik als kantoor als politiebureau vanuit waar uitrukken plaatsvinden. Ten aanzien van de kantoorfunctie geldt dat ter plaats 228 personen aanwezig zullen zijn. De personen die werkzaam zijn doen dit echter op basis van 0,5 fte. Overdag zullen om die reden gemiddeld 114 personen aanwezig zijn. In de avond zal maximaal circa 10 fte aanwezig zijn. Deze personen verrichten verschillende functies. De werkzaamheden vinden vrijwel allemaal inpandig plaats. Aanvullend recherchewerk aan voertuigen of het inbouwen van apparatuur kan bijvoorbeeld plaatsvinden in de werkplaats.

Uitruk
Voorliggend plan voorziet in een politiebureau vanuit waar ook de uitrukken zullen plaatsvinden. Uitrukken betreffen de ritten die de politie uitvoert als met spoed (zwaailicht en sirene) gereden moet wordt om richting een calamiteit of anderszins te gaan. Zulk soort ritten vinden naar verwachting gemiddeld 100 keer per dag plaats. Sirene worden daarbij echter pas aangezet na het plangebied verlaten te hebben. Uitgangspunt is dat de sirene pas gehanteerd wordt als het verkeerstechnisch noodzakelijk is. Uitrukken die plaatsvinden waarbij de sirene direct aanstaat zullen slechts 1 tot 2 keer per dag plaatsvinden.

Ten aanzien van de nacht geldt dat in de basis voertuigen al onderweg zijn en de locatie dus verlaten zonder sirene. Alleen bij incidentele gevallen kan sprake zijn van extra inzet. Aangenomen wordt dat zulke uitrukken ruim minder dan 12 keer per jaar in de nacht zullen plaatsvinden.

Hoofdstuk 4 Onderzoek

In dit hoofdstuk worden de (onderzoeks)aspecten behandeld die betrekking hebben op dit bestemmingsplan. Per aspect is aangegeven wat het wettelijk kader is en wat de consequenties zijn voor het bestemmingsplan.

4.1 Archeologie

Toetsingskader
De Monumentenwet 1988 is per 1 juli 2016 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze naar verwachting in 2022 in werking treedt. Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.

De Erfgoedwet bundelt en wijzigt een aantal wetten op het terrein van cultureel erfgoed. De Erfgoed wet betreft een integrale regeling voor de zorg voor ons erfgoed. Ons cultureel erfgoed in de fysieke leefomgeving bestaat uit bebouwde omgeving en landschappen, zowel onder als boven de grond. Buiten het terrein van de fysieke leefomgeving ziet de Erfgoedwet ook op cultuurhistorische of wetenschappelijke cultuurgoederen en verzamelingen.

De archeologische monumentenzorg heeft als kern dat wanneer de bodem wordt verstoord, de archeologische resten intact moeten blijven (in situ). Wanneer dit niet mogelijk is, worden archeologische resten opgegraven en elders bewaard (ex situ). Daarnaast moet ieder ruimtelijk plan een analyse van de overige cultuurhistorische waarden van het plangebied te bevatten. Voorzover in een plangebied sprake is van erfgoed, moet op grond van voorgaande dan ook aangegeven te worden op welke wijze met deze archeologische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten archeologie rekening wordt gehouden.

Voor de ligging van cultuurhistorische en archeologisch waardevolle plekken in het plangebied zijn de Archeologische beleidsadvieskaart en de cultuurhistorische waardenkaarten van de gemeente Nieuwegein geraadpleegd.

Toetsing
Eind 2012 is een Beleidsnota archeologie opgesteld voor de gemeente Nieuwegein. Binnen deze nota is een beleidsadvieskaart opgenomen. Het plangebied is aangewezen als 'Archeologisch Waardevol Verwachtingsgebied 4' waarbij de beleidsnota aangeeft dat bij bodemingrepen dieper dan driehonderd centimeter -Mv en plangebieden groter dan 2.500 vierkante meter vroegtijdig inventariserend onderzoek noodzakelijk is. Met voorliggend plan is daarvan geen sprake, zoals ook blijkt uit paragraaf 3.2 (Toekomstige situatie) van deze toelichting. In dit geval zijn het alleen de heipalen die de bodem dieper verstoren dan 300 cm -Mv. De heipalen beperken zich tot 2% van het gehele plangebied. De bodem wordt afgegraven tot 30 cm -Mv, en vervolgens met 1 meter opgehoogd. Deze ophoging betekent dat het relevante archeologische niveau dieper onder maaiveld komt te liggen en dus beter beschermd blijft. Het bouwvlak wordt circa 1.400 m groot. Dat is minder dan de vrijstellingsgrens. Om die reden is archeologisch onderzoek voor deze ontwikkeling niet nodig. Ter bescherming van de archeologische waarden is wel een dubbelbestemming Waarde - Archeologie 4 opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0356.BPHL2022HER001-ON02_0010.png"
Figuur. Archeologische beleidsadvieskaart.

Conclusie
Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor dit bestemmingsplan en het bestemmingsplan is op dit onderdeel als uitvoerbaar te achten.

4.2 Cultuurhistorie

Toetsingskader
De Erfgoedwet geeft aan dat ieder ruimtelijk plan een analyse van de overige cultuurhistorische waarden van het plangebied dient te bevatten. Voor zover in een plangebied sprake is van erfgoed, dient op grond van het voorgaande dan ook te worden aangegeven op welke wijze met deze cultuurhistorische waarden rekening wordt gehouden. Voor de ligging van cultuurhistorische waardevolle plekken in het plangebied zijn de cultuurhistorische waardenkaarten van de gemeente Nieuwegein geraadpleegd.

Toetsing
Om adequaat invulling te kunnen geven aan de nieuwe taak van de gemeente om rekening te houden met binnen het bestemmingsplan aanwezige cultuurhistorische waarden, heeft de gemeente een cultuurhistorisch onderzoek laten uitvoeren (RAAP-rapport 2538 Jonge stad, oude kwaliteiten). Het betreft een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, historisch-geografisch, historisch-bouwkundig en stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Nieuwegein. Het onderzoek is gemeentebreed opgezet. Hierdoor kunnen onder meer waardevolle structuren optimaal in beeld worden gebracht.

afbeelding "i_NL.IMRO.0356.BPHL2022HER001-ON02_0011.png"
Figuur. Landschappelijke eenhedenkaart met bekende vindplaatsen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0356.BPHL2022HER001-ON02_0012.png"
Figuur. Cultuurhistorische waardenkaart Middeleeuwen - Nieuwe tijd.

Ten aanzien van de planlocatie geldt dat er geen cultuurhistorische waarden meer aanwezig zijn. Ten tijden van de aanleg van de wijk Hoog-Zandveld in de jaren '60 van de vorige eeuw is het plangebied dusdanig omgewoeld en veranderd van karakter dat van enige cultuurhistorische waarden geen sprake meer is.

Conclusie
Binnen het plangebied zijn geen waardevolle cultuurhistorische elementen aanwezig. Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering voor het onderhavige planvoornemen.

4.3 Bedrijven en milieuzonering

Toetsingskader
Indien door middel van een project nieuwe, gevoelige functies mogelijk worden gemaakt, moet men aantonen dat een goed leefmilieu mogelijk blijft. Hierbij moet rekening worden gehouden met omliggende functies met een milieuzone. Anderzijds mag men omliggende bedrijven niet in hun ontwikkelingsmogelijkheden aantasten door de realisatie van een nieuwe gevoelige functie. Het aspect milieuzonering is dus tweeledig.

Bedrijven worden ingedeeld in categorieën met behulp van de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering (2009)' van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG). Deze publicatie biedt een handreiking ten behoeve van de afstemming tussen ruimtelijke ordening en milieu op lokaal niveau en geeft informatie over de milieukenmerken van verschillende typen bedrijven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0356.BPHL2022HER001-ON02_0013.png"
Tabel. Richtafstanden volgens VNG-brochure Bedrijven en milieuzonering 2009.

Op basis van de milieukenmerken van de verschillende typen bedrijven en inrichtingen wordt een indicatie van de afstanden gegeven, die als gevolg van deze kenmerken moeten worden aangehouden tussen de diverse omgevings- en gebiedstypen: 'rustige woonwijk', 'rustig buitengebied' en 'gemengd gebied'. In een rustige woonwijk en een rustig buitengebied komen vrijwel geen andere functies dan de woonfunctie voor. Gemengde gebieden betreffen gebieden die langs hoofdinfrastructuur liggen en/of gebieden met matige tot sterke functiemenging. In een dergelijk gebied komen direct naast woningen andere functies voor, zoals winkels, maatschappelijke voorzieningen, horeca en kleine bedrijven.

De informatie heeft geen betrekking op individuele bedrijven, maar op bedrijfstypen. Dit betekent dat een concrete situatie altijd in de context moet worden bekeken:

  • binnen bepaalde bedrijfstypen kunnen zich grote verschillen voordoen;
  • concrete milieu-informatie over een specifiek bedrijf heeft meer waarde dan algemene informatie;
  • de afstanden hebben betrekking op de afstand tot een rustige woonwijk; bij andere gebiedsfuncties kunnen dus andere afstanden mogelijk zijn;
  • afdoende milieuhygiënische maatregelen bij de bron, bij de overdracht of bij de ontvanger, kunnen een kortere afstand eventueel mogelijk maken.

De onderstaande toetsing bevat een onderdeel dat aandacht besteedt aan bedrijven en functies in de omgeving die al dan niet hinder kunnen ondervinden van dit project alsook in hoeverre het project al dan niet hinder kan ondervinden als gevolg van bedrijven en functies in de omgeving.

Toetsing
Hinderveroorzakende bedrijven en functies in de omgeving
De eerste vraag betreft of in of nabij het plangebied bedrijven aanwezig zijn die een belemmering voor de uitvoering van dit bestemmingsplan zouden kunnen betekenen. Omdat dit bestemmingsplan niet voorziet in gevoelige functies zoals woningen, behoeft deze vraag geen verdere beantwoording. De bedrijven in de omgeving veroorzaken dus geen milieuhinder die tot onaanvaardbare situaties leidt op het grondgebied van dit bestemmingsplan.

Hinder als gevolg van het onderhavige project
Tweede vraag betreft of in of nabij het plangebied functies aanwezig zijn die als gevolg van het onderhavige projectvoornemen hinder zouden kunnen ondervinden. Voor die vraag is het van belang om helder te hebben in welke planologische mogelijkheden dit project voorziet": een politiebureau. De VNG-brochure kent hiervoor geen specifieke categorie. Wel kent het de categorie 'Openbaar bestuur (kantoren e.d.)' (SBI-2008-84) en 'Brandweerkazernes' (SBI-2008-8425). Een brandweerkazerne valt onder milieucategorie 3.1 met een bijbehorende richtafstand van vijftig meter wanneer wordt uitgegaan van een rustige woonwijk. Gelet op de variëteit aan functies in en om het plangebied en de ligging nabij hoofdinfrastructuur is het gebied aan te merken als gemengd gebied. Dit betekent dat uitgegaan mag worden van een richtafstand van 30 meter. Daarbij is geluid het maatgevende aspect. De dichtbijzijnde gevoelige functies zijn de woningen aan de Bakenmonde. Deze zijn gelegen op een afstand van circa 38 meter van het plangebied. Er wordt daarmee voldaan aan de minimale richtafstanden.

Om eventuele hinder in beeld te brengen is tevens akoestisch onderzoek vanwege de inrichting uitgevoerd, hier wordt in paragraaf 4.7 (Geluid) verder op ingegaan.

Conclusie
Op basis van de bovenstaande analyse is het plan wat betreft het aspect milieuzonering uitvoerbaar.

4.4 Bodem

Toetsingskader
In het kader van de onderzoeksplicht dient onder andere de bodemgesteldheid in het plangebied in kaart te worden gebracht. Onderzocht moet worden of de bodem verontreinigd is en wat voor gevolgen een eventuele bodemverontreiniging heeft voor de uitvoerbaarheid van het plan.

Een nieuwe bestemming mag pas worden opgenomen als is aangetoond dat de bodem geschikt (of geschikt te maken) is voor de nieuwe of aangepaste bestemming. Wanneer (een deel van) de bodem in het plangebied is verontreinigd, moet worden aangetoond dat het bestemmingsplan, rekening houdend met de kosten van sanering, financieel uitvoerbaar is. Indien er sprake is van bouwactiviteiten is ook in het kader van de omgevingsvergunning onderzoek naar de kwaliteit van de bodem nodig. In de praktijk worden deze onderzoeken vaak gecombineerd.

Toetsing
Voor het plangebied is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is opgenomen als Bijlage 2 (Verkennend bodemonderzoek) bij deze toelichting. De vooraf gestelde hypothese, dat de onderzoekslocatie als 'heterogeen verdacht, niet lijnvormig' kan , op basis van de onderzoeksresultaten, worden bevestigd. Gelet op de aard en mate van verontreiniging, bestaat er géén reden voor een nader onderzoek en zijn er verder vanuit milieuhygiënisch oogpunt géén belemmeringen voor de voorgenomen bestemmingsplanwijziging.

Conclusie
Op basis van de bovenstaande analyse is het plan wat betreft het aspect bodem uitvoerbaar.

4.5 Ecologie

4.5.1 Inleiding

Een onderzoek naar de effecten op de natuurwaarden in het kader van natuur wet en -regelgeving is een verplicht onderdeel van een planologische procedure. Het doel hiervan is om na te gaan of aanvullend onderzoek in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb) of het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid noodzakelijk is. Er moet onder meer worden aangegeven of er als gevolg van het plan vergunningen of ontheffingen noodzakelijk zijn en, zo ja, of deze verkregen kunnen worden.

Om de uitvoerbaarheid van dit plan te toetsen, is een inventarisatie van natuurwaarden uitgevoerd. Dit onderzoek is opgenomen als Bijlage 3 (Beknopte natuurtoets) bij deze toelichting. Het doel van deze inventarisatie is om na te gaan of aanvullend onderzoek in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb) of het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid noodzakelijk is. Tevens is het plan getoetst aan het Groenstructuurplan Nieuwegein 2017. Hiertoe is een veldbezoek uitgevoerd door een ecoloog van BügelHajema Adviseurs en is de Nationale Database Flora en Fauna geraadpleegd. Het bezoek heeft plaatsgevonden op 7 november 2019. De weersomstandigheden waren geheel bewolkt, droog, matige wind en tien graden Celsius. Dit rapport geeft de bevindingen en conclusies weer.

4.5.2 Soortenbescherming

Uit de ecologische inventarisatie is naar voren gekomen dat mogelijk heikikker en ringslang voorkomen in het plangebied. Nader onderzoek naar aan- of afwezigheid van deze soorten is noodzakelijk. Aan de hand van het nader onderzoek kan bepaald worden of het aanvragen van een ontheffing van de Wnb nodig is en of deze in voorkomend geval verkregen kan worden.

Om bovenstaande reden is vervolgens nader onderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is opgenomen als Bijlage 4 (Nader onderzoek heikikker & ringslang) bij deze toelichting. Uit het onderzoek komt naar voren dat ter plaatse geen heikikker of ringslang aanwezig is. Een ontheffing is om die reden dan ook niet noodzakelijk.

Van de overige soortgroepen is een voldoende beeld ontstaan. Een ontheffing voor deze soorten is niet nodig. Wel moet bij de planning van de werkzaamheden rekening worden gehouden met het broedseizoen van vogels en adviseren we om bij de aanleg vestiging van rugstreeppad te voorkomen.

4.5.3 Gebiedsbescherming

Door de planontwikkeling treedt een negatief effect op ten aanzien van het functioneren van de ecologische verbinding ter plaatse: er gaat oppervlakte leefgebied verloren, en de mogelijkheid voor soorten om via deze zone te verspreiden vermindert.

Om negatieve effecten te voorkomen of te compenseren kan worden gedacht aan verbetering van de ecologische kwaliteit binnen het gebied, het compenseren van verloren gegane oppervlakte elders, en aan het verbeteren van de ecologische uitwisseling met de omgeving.

Verbetering van de kwaliteit binnen het gebied tussen de afrit A2 en Zandveldseweg is niet goed mogelijk. Het groen in dit gebied levert nu al een ecologische waardevolle combinatie van biotopen met veel bloemen, houtige beplanting en ruigte, en variatie in vochtomstandigheden. Eventueel kan het creëren van meer permanent oppervlaktewater de kwaliteit binnen de lus verbeteren, maar dit is ook vooral zinvol in combinatie met passages onder de wegen aan de noord- en zuidkant door.

De ecologische verbinding kan vooral in kwaliteit verbeteren door tegelijk met de ontwikkeling van het politiebureau faunapassages te realiseren aansluitend op het rietveld binnen de lus, ten westen van het plangebied.

Eventuele compensatie in oppervlakte zal buiten dit gebied moeten worden gerealiseerd. Hiermee kan wel ecologische waarde elders worden gecreëerd maar niet binnen deze schakel in de ecologische verbinding.

Het Groenstructuurplan geeft aan dat de EV in principe bestaat uit een combinatie van water, natuurvriendelijke oever, kruidenrijk grasland en streekeigen heesters en bomen. De watercomponent is in dit gebied heel beperkt (enkele kleine beschaduwde poelen, en moeras dat niet permanent waterhoudend is). Het is de vraag of dit water op deze plaats ook zo belangrijk is. Als dat belangrijk wordt geacht voor dit gebied, dan is verbinding met het omringend gebied juist ook weer essentieel.

Om effect van stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden ten gevolge van het plan te onderzoeken is een Aeriusberekening uitgevoerd, zie Bijlage 5 (Stikstofdepositie-onderzoek) bij deze toelichting. Voor zowel de aanlegfase (bij gebruik van STAGE IV-werktuigen) als de gebruiksfase bedraagt de maximale bijdrage 0,00 stikstof per hectare per jaar. Daarmee kan geconcludeerd worden dat er geen negatieve effecten te verwachten zijn op stikstofgevoelige natuur in Natura 2000-gebieden ten gevolge van het project. Er is daarmee voor het aspect stikstofdepositie geen sprake van vergunningplicht voor het project in het kader van de Wet natuurbescherming. Gezien de afstand zijn andere effecten ook uit te sluiten.

4.5.4 Conclusie

Het bestemmingsplan is ten aanzien van de soorten- en gebiedsbescherming niet in strijd met de Wnb en de Provinciale Ruimtelijk Verordening. Het bestemmingsplan kan om die reden voor het aspect ecologie als uitvoerbaar worden geacht. Het negatieve effect op de ecologische verbindingszone dient zoveel als mogelijk opgeheven te worden dan wel gecompenseerd te worden.

4.6 Externe veiligheid

Toetsingskader
Externe veiligheid beschrijft de risico's die ontstaan als gevolg van opslag of handelingen met gevaarlijke stoffen. Dit kan betrekking hebben op inrichtingen (bedrijven) of transportroutes. Op beide categorieën is verschillende wet- en regelgeving van toepassing. Voor inrichtingen is dit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), voor transportroutes het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en voor hogedruk aardgastransportleidingen het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Binnen het beleidskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Op 27 oktober 2004 zijn het Bevi en de Regeling externe veiligheid inrichtingen van kracht geworden. In het Bevi zijn risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot inrichtingen met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.

Het plaatsgebonden risico (PR) geeft de kans, op een bepaalde plaats, om te overlijden ten gevolge van een ongeval bij een risicovolle activiteit. De kans heeft betrekking op een fictief persoon die de hele tijd op die plaats aanwezig is. Het PR kan op de kaart van het gebied worden weergeven met zogeheten risicocontouren: lijnen die punten verbinden met eenzelfde PR. Binnen de 10-6/jaarcontour (die als wettelijk harde norm fungeert) mogen geen nieuwe kwetsbare objecten geprojecteerd worden. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt de 10-6/jaar-contour niet als grenswaarde, maar als een richtwaarde. Het groepsrisico (GR) is een maat voor de kans dat bij een ongeval een groep slachtoffers valt met een bepaalde omvang. Het GR is daarmee een maat voor de maatschappelijke ontwrichting bij een calamiteit. Het GR wordt bepaald binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit. Dit invloedsgebied wordt begrensd door de 1%-letaliteitsgrens (tenzij anders bepaald): de afstand waarop nog 1% van de blootgestelde mensen in de omgeving komt te overlijden bij een calamiteit met gevaarlijke stoffen. Het GR kan niet 'op de kaart' worden weergegeven, maar wordt weergegeven in een grafiek waar de kans (f) afgezet wordt tegen het aantal slachtoffers (N): de fN-curve.

Naast het feit dat vanuit de Rijksoverheid risiconormen zijn gesteld, laat de wet- en regelgeving ook ruimte aan gemeenten (en provincies) om eigen veiligheidsambities te formuleren. In de Beleidsvisie externe veiligheid (raadsbesluit 2007-403) is aangegeven hoe de gemeente Nieuwegein met deze beleidsvrijheid omgaat. Zo is onder andere in de visie aangegeven dat de gemeente zich het recht houdt voor om bij nieuwe situaties af te zien van het zogenaamde “stand still"-beginsel voor het groepsrisico, zolang aan de oriëntatiewaarde wordt voldaan.

Toetsing
Risico's als gevolg van de inrichting
De ontwikkeling voorziet niet in enige risicovolle inrichting. Het planvoornemen betreft het realiseren van een politiebureau.

Risico's als gevolg van de omgeving
Risicovolle inrichtingen
Uit de risicokaart (riscokaart.nl), waarvan hieronder een uitsnede, blijkt dat in de nabije omgeving geen risicovolle inrichtingen aanwezig zijn. Uit de kaart blijkt dat de meest nabijgelegen risicovolle inrichting zich (aan de noordoostelijke zijde) op meer dan vijfhonderd meter afstand bevindt. Vanwege die afstand vormt die risicobron geen belemmering voor het planvoornemen. Overige risicovolle inrichtingen bevinden zich op een grotere afstand.

afbeelding "i_NL.IMRO.0356.BPHL2022HER001-ON02_0014.png"
Figuur. Uitsnede risicokaart met in het blauwe kader het plangebied (bron: risicokaart, januari 2021).

Buisleidingen
Behalve eventuele risicovolle inrichtingen in de omgeving, is het ook noodzakelijk om te kijken naar risico's als gevolg van transport van gevaarlijke stoffen en of stoffen in buisleidingen. Uit de risicokaart volgt dat er in het plangebied zelf een transportroutes aanwezig is. Het gaat daarbij om een aardgasleiding W-518-05 van de Gasunie.

Vanwege de aanwezigheid van de gasleiding is een risicoberekening uitgevoerd. Deze risicoberekening is opgenomen in Bijlage 6 (Onderzoek externe veiligheid) bij deze toelichting. Uit die berekening blijkt dat het plaatsgebonden risico uitgaande van deze leiding geen belemmering vormt voor de ontwikkeling. In de huidige situatie is ook geen sprake van een groepsrisico. In de toekomstige situatie neemt het groepsrisico toe tot onder 0,01 de oriëntatiewaarde. Het groepsrisico is kleiner dan tien procent van de oriëntatiewaarde. Dit betekent dat volstaan kan worden met een beperkte verantwoording van het groepsrisico. In die beperkte verantwoording van het groepsrisico moeten vier zaken aan de orde te komen, namelijk:

  • 1. De personendichtheid in het invloedsgebied van de buisleidingen
  • 2. De hoogte van het groepsrisico
  • 3. De bestrijdbaarheid
  • 4. De zelfredzaamheid

Deze verantwoording van het groepsrisico zal worden opgesteld na het vooroverleg, mede op basis van het advies van de veiligheidsregio.

Transportroutes
Tot slot moet ook gekeken worden naar transportroutes. Aan de westzijde van het plangebied bevindt zich de rijksweg A2. Ter plaatse van het plangebied is echter geen sprake van een PR 10-6-contour. Het plaatsgebonden risico vormt daarom geen belemmering voor de ontwikkeling. Het groepsrisico is in zowel de huidige situatie als de toekomstige situatie kleiner dan 0,01 keer de oriëntatiewaarde. Conform artikel 8 van het Bevt hoeft voor dit lage groepsrisico van geen verantwoording te worden afgelegd. Wel dient de veiligheidsregio in de gelegenheid te worden gesteld om advies uit te brengen over de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval en over de zelfredzaamheid van personen in het invloedsgebied.

Conclusie
Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

4.7 Geluid

Toetsingskader
De eventuele verplichting tot uitvoering van een akoestisch onderzoek is vastgelegd in de Wet geluidhinder (Wgh). De Wgh bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidsniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai, industrielawaai en luchtvaartlawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan, indien het plan een geluidsgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt.

Toetsing
In het kader van de Wet geluidshinder is een akoestisch onderzoek niet noodzakelijk. Het gebruik zelf voorziet immers niet in een geluidsgevoelige functie. Het nieuwe gebruik kan echter wel leiden tot geluidsoverlast in de omgeving. Aan de overzijde van de Zandveldseweg, aan de Bakenmonde zijn namelijk meerdere woningen gesitueerd. Bij calamiteiten zal geluid worden geproduceerd door politievoertuigen met sirene. Om die reden is akoestisch onderzoek uitgevoerd ten behoeve van een goed woon- en leefklimaat van de woningen in de nabije omgeving. Het onderzoek is opgenomen als Bijlage 7 (Akoestisch onderzoek) bij deze toelichting.

Er treden in de dag- en avondperiode overschrijdingen op ten gevolge van de sirene in de indirecte hinder op alle appartementenblokken. Voor zowel de maximale geluidsniveaus als de indirecte hinder geldt dat stap 2 uit de VNG-brochure wordt overschreden maar stap 3 niet wordt overschreden.

Bij de appartementenblokken met de hoogste geluidsbelasting (1 en 2) is al aandacht besteed aan de geluidwering van de gevels in relatie tot wegverkeerslawaai als gevolg van de A2. De appartementenblokken beschikken over een geluidwerende vliesgevel bij de balkons. Volgens het gemeentelijk geluidbeleid kan de geluidsbelasting ten gevolge van wegverkeer betiteld worden als ‘luid’ tot en met 'erg luid'. Dit houdt in dat de geluidsbelasting ten gevolge van wegverkeer 60 tot 69 dB bedraagt.

Omdat bij geluidwering van gevels het spectrum van wegverkeer meer belastend is dan het spectrum voor buitengeluid, wordt gesteld dat de gerealiseerde gevelmaatregelen op blok 1 en 2 voldoende geluidwering bieden voor het politiebureau.

Voor de indirecte hinder kunnen geen maatregelen getroffen worden. Het treffen van bronmaatregelen met betrekking tot de sirenes is niet mogelijk. Het bronvermogen van sirenes is in de Regeling optische en geluidssignalen gelimiteerd tot 125 dB(A). Het beperken van het bronvermogen brengt de verkeersveiligheid in gevaar. Tevens wordt gesteld dat de geluidsbelasting ten gevolge van indirecte hinder gezien de categorisering ten gevolge van wegverkeer het woon- en leefklimaat in de appartementen niet nadelig zal beïnvloeden. Wegverkeerlawaai is hier maatgevend voor de geluidsbelasting.

Wegverkeerlawaai is reeds maatgevend voor de geluidsbelasting op de appartementenblokken. Derhalve zal de komst van het politiebureau het woon- en leefklimaat niet nadelig beïnvloeden. Geadviseerd wordt om gemotiveerd geluidsbelastingen tot stap 3 te vergunnen.

Conclusie
De Wet geluidhinder en het Bouwbesluit 2012 verzetten zich niet tegen de komst van het politiebureau. Ook is er geen sprake van een aantasting van het woon- en leefmilieu zoals blijkt uit het verrichtte onderzoek. Het bestemmingsplan is op dit onderdeel uitvoerbaar te achten.

4.8 Kabels en leidingen

Voor sommige kabels en leidingen is het belangrijk deze op te nemen in het bestemmingsplan. Het gaat dan niet om de algemene nutsleidingen, maar om de leidingen waarbij bijvoorbeeld een veiligheidszone geldt. Of leidingen die een risico zijn als ze bij werkzaamheden geraakt worden. Bepaalde leidingen moeten vanuit regelgeving of rijksbeleid in het bestemmingsplan. Dit is het geval bij bovengrondse hoogspanningslijnen en buisleidingen. Bij andere leidingen bepaald bevoegd gezag of dit wenselijk is.

Binnen het plangebied zijn zich een bestaande gasleiding. Van deze gasleiding gaat een risico uit. Dit risico is echter reeds besproken in paragraaf 4.6 (Externe veiligheid) van deze toelichting. Uit die paragraaf bleek dat de aanwezige aardgasleiding geen belemmering vormt voor voorliggend plan.

Op basis van het bovenstaande kan worden geoordeeld dat er vanuit kabels en leidingen geen belemmeringen zijn voor het planvoornemen.

4.9 Luchtkwaliteit

Toetsingskader
Nederland heeft de Europese regels ten aanzien van luchtkwaliteit geïmplementeerd in de Wet milieubeheer. De in deze wet gehanteerde normen gelden overal, met uitzondering van een arbeidsplaats (hierop is de Arbeidsomstandighedenwet van toepassing). Kern van de wet is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (hierna: NSL). Hierin staat wanneer en hoe overschrijdingen van de luchtkwaliteit moeten worden aangepakt. Het programma houdt rekening met nieuwe ontwikkelingen zoals bouwprojecten of de aanleg van infrastructuur. Projecten die passen in dit programma, hoeven niet meer te worden getoetst aan de normen (grenswaarden) voor luchtkwaliteit. De ministerraad heeft op voorstel van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ingestemd met het NSL.

Het NSL is op 1 augustus 2009 in werking getreden. Deze programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (hierna: nibm) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Luchtkwaliteitseisen vormen onder de nieuwe wet geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:

  • er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt;
  • een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging (meer dan 3%) ten opzichte van de grenswaarde;
  • een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het NSL.

Voor kleinere ruimtelijke en verkeersplannen die effect kunnen hebben op de luchtkwaliteit heeft de minister in samenwerking met InfoMil de nibm-tool maart 2020 ontwikkeld. Daarmee kan op een eenvoudige en snelle manier worden bepaald of een project niet in betekenende mate bijdraagt aan luchtverontreiniging. Met behulp van deze rekenhulp is de toename van de stoffen NO2 en PM10 te bepalen.

Toetsing
Zoals aangegeven moet dit project ten aanzien van luchtkwaliteit twee vragen beantwoorden:

  • 1. Laat de luchtkwaliteit de nieuwe functie toe?
  • 2. Verslechtert de luchtkwaliteit in 'niet in betekenende mate'?

Ten aanzien van de eerste vraag geldt dat voor luchtkwaliteitseisen voor ruimtelijke plannen wordt gekeken naar stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10 en PM2,5). De grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10) uit de wet is veertig microgram per kubieke meter, voor fijn stof (PM2,5) geldt een grenswaarde van 25 microgram per kubieke meter. Uit de Grootschalige Concentratiekaarten blijkt dat in het projectgebied de volgende achtergrondniveaus zijn gemeten en worden verwacht voor NO2, PM10 en PM2,5.

Uit de bovenstaande tabel volgt dat de grenswaarden voor PM2,5, PM10 en NO2 niet worden overschreden.

Ten aanzien van de tweede vraag geldt dat voor het invullen van de nibm-tool de verkeersgeneratie van het project bekend moet zijn. Voor het berekenen van de verkeersgeneratie als gevolg van het planvoornemen is een verkeersonderzoek uitgevoerd. Deze is opgenomen als en wordt ook besproken in paragraaf 4.10 (Verkeer & Parkeren). Uit die paragraaf volgt dat het planvoornemen leidt tot een toename van het aantal verkeersbewegingen van circa 808 motorvoertuigen per etmaal op een gemiddelde weekdag met daarbij een aandeel aan vrachtverkeer van 5 procent. Voor de nibm-tool betekent dat het onderstaande.

afbeelding "i_NL.IMRO.0356.BPHL2022HER001-ON02_0015.png"
Figuur. NIBM-Tool.

Uit de nibm-tool blijkt dat gesteld kan worden dat het politiebureau niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit. Nader onderzoek naar de luchtkwaliteit ter plaatse kan achterwege blijven.

Conclusie
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de planologische ontwikkelingen die dit bestemmingplan mogelijk maakt.

4.10 Verkeer & Parkeren

Verkeersgeneratie
Voor de verkeersgeneratie van dit planvoornemen is gebruikgemaakt van de CROW-publicatie 381 'Toekomstig parkeren'. Voor het berekenen van de verkeersgeneratie wordt uitgegaan van een gemiddelde weekdag. De kencijfers die gegeven zijn in de CROW-publicatie geven een minimaal en een maximaal kencijfer weer. De CROW-publicatie kent geen categorie 'politiebureau' en om die reden is aangesloten bij de meest vergelijkbare categorie: 'Commerciële dienstverlening (kantoor met baliefunctie)'. Het politiebureau zal immers functioneren als een dienstverlenend kantoor waar ook bezoekers aanwezig kunnen zijn. Dit is uitgezonderd het aantal ritten ten behoeve van uitrukken. Ten aanzien van de ritten die de politie maakt als gevolg van een uitruk, volgde uit paragraaf 3.2 (Toekomstige situatie) al dat het per dag gaat om gemiddeld 100 uitrukken per dag.

Voor dit planvoornemen (uitgezonderd het aantal ritten ten behoeve van uitrukken) geldt dat de locatie deel uitmaakt van het resterend deel van de bebouwde kom in sterk stedelijk gebied. Voor de categorie 'Commerciële dienstverlening (kantoor met baliefunctie)' geldt dan dat sprake kan zijn van een verkeersgeneratie van minimaal 9,4 en maximaal 11,8 per 100 m2 aan brutovloeroppervlakte. Nu het gebouw een brutovloeroppervlakte krijgt van circa 3.150 m2 betekent dat een verkeersgeneratie van tussen de 296 en 372 motorvoertuigen per dag. Dat maakt dat het totaal aantal voertuigbewegingen van en naar het plangebied inclusief de uitrukken neerkomt op maximaal 472 motorvoertuigen per dag. De Zandveldseweg kende in 2017 een verkeersintensiteit van circa 7.000 mvt/etmaal per rijrichting. Een wegvak als deze kan normaal gesproken 20.000 mvt/etmaal per etmaal verwerken. De Zandveldseweg heeft ruim voldoende capaciteit om de extra verkeersgeneratie ten gevolge van het politiebureau te verwerken. Er ontstaan op verkeerskundig gebied geen belemmeringen

Verkeersontsluiting
Ten aanzien van de ontsluiting van het plangebied geldt dat er twee ontsluitingswegen aanwezig zijn. De primaire ontsluitingsweg zal via de al aanwezige carpoolplaats plaatsvinden. Deze carpoolplaats sluit vervolgens weer aan op de Zandveldseweg. Vanaf de carpoolplaats zal een nieuwe weg worden aangelegd richting het plangebied. Deze nieuwe weg komt uit op de achterzijde van het perceel van de politie. Zie hiervoor ook paragraaf 3.2 (Toekomstige situatie). Voorts zal ook een tweede ontsluitingsweg aanwezig zijn. Deze wordt echter alleen voor calamiteiten gebruikt. Deze weg verbindt de oostzijde van het plangebied met de Zandveldseweg.

Koersdocument Parkeren 2020-2025
Het Koersdocument gaat uit van een integralere en flexibelere benadering waarbij maatwerk mogelijk is. Bij nieuwe ontwikkelingen dient voldoende parkeergelegenheid gerealiseerd te worden, in principe op eigen terrein. Bij het bepalen van parkeerbeleid dienen vier leidende principes te worden gehanteerd:

  • 1. beschermen van bewoners;
  • 2. benutten van de beschikbare ruimte;
  • 3. beprijzen;
  • 4. bouwen.

Bij elke ontwikkeling dient een integrale afweging te worden gemaakt wat de beste mix aan parkeerbeleid moet zijn. Bij elke ontwikkeling moet de onderbouwing van de parkeerbehoefte voldoen aan een checklist van 14 criteria. Indien nodig kan in plaats daarvan gebruik worden gemaakt van parkeernormen.

Parkeren (autoverkeer)
Ten aanzien van het parkeren geldt ook dat kan worden aangesloten bij de CROW-publicatie 381 'Toekomstig parkeren'. Voor de categorie 'Commerciële dienstverlening (kantoor met baliefunctie)' geldt dan dat sprake kan zijn van een parkeerbehoefte van minimaal 2,0 en maximaal 2,5 per 100 m2 aan brutovloeroppervlakte in het resterend deel van de bebouwde kom in sterk stedelijk gebied. Nu het gebouw een brutovloeroppervlakte krijgt van maximaal 3.150 m2 (uitgaande van de variant met de grootste vloeroppervlakte), betekent dat een parkeerbehoefte van tussen de 63 en 79 parkeerplaatsen. Op basis van haar eigen cijfers verwacht de Politie behoefte te hebben aan 70 parkeerplaatsen. Dit past in de brandbreedte van de CROW-publicatie.

Het aantal parkeerplaatsen op basis van de CROW-publicatie en de Politie houdt echter geen rekening met de dienstvoertuigen die ter plaatse aanwezig zullen zijn. In totaal zijn voor dienstvoertuigen (op basis van cijfers van de Politie) 67 parkeerplaatsen nodig. In totaal worden 118 parkeerplaatsen gerealiseerd. Dit aantal parkeerplaatsen zal geheel in het plangebied worden aangelegd.

De parkeervraag bezet een groot gedeelte van de kavel waaruit volgt dat er minder ruimte op de kavel beschikbaar is voor de footprint van het kantoorgebouw. Afhankelijk van de gekozen variant van de inpassing van het gebouw is er voor de inpassing van het parkeren 4.400 vierkante meter nodig, wat zo'n 85% van de kavel is. Er zijn mogelijkheden om het parkeren onder het gebouw op te lossen en zo ook het hoogteverschil tussen de kavel en de omringende weg op te lossen.

4.11 Water en klimaatadaptatie

Voor het onderdeel water is het, in het kader van het opstellen van een nieuw bestemmingsplan, nodig om het watertoetsproces te doorlopen. Dit proces omvat het vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten.

4.11.1 Beleid

Gemeentelijk beleid
Het jaarplan Water 2020 en de watervisie uit 2004 vormen samen het Waterplan van de gemeente Nieuwegein. De gemeente beschikt ook over een verbreed gemeentelijk rioleringsplan 2019-2023 met daarin het beleid voor de zorgplichten voor afvalwater, hemelwater en grondwater, maar ook de ambities voor de waterkwaliteit en duurzaamheid van het (afval)watersysteem.

Het klimaat verandert. We krijgen te maken met meer en heftigere regenbuien, langere droge periodes en meer hete zomerse dagen en nachten. Om ook in de toekomst prettig te kunnen wonen moeten we nu al stap voor stap investeren in een klimaatbestendige inrichting van de stad en de samenleving hierop voorbereiden. Dit heet klimaatadaptatie en doet de gemeente niet alleen maar samen met de partners in de stad en de regio. De gemeente heeft een visie klimaatadaptatie en klimaatadaptatie is een van de aspecten bij ruimtelijke ontwikkelingen en herstructurering.

  • 1. Op basis van deze visie zijn vier uitgangspunten van belang:
    Bij het ontwerpen van een project is de inrichting van het plangebied en de bebouwing klimaatadaptief. Schade, hinder en overlast als gevolg van extreme buien, perioden van droogte en hitte worden voorkomen door het toepassen van klimaatadaptieve maatregelen.
  • 2. Hemelwater is afgekoppeld van de riolering en in het plangebied treedt geen schade op aan bebouwing en voorzieningen bij extreem hevige neerslag (70 mm/u). Het plangebied wordt zodanig ingericht en ontworpen dat van deze hevige bui een deel wordt opgevangen (30-70 mm) en gedeeltelijk (20 mm) wordt geïnfiltreerd. Het overige deel kan vertraagd afgevoerd worden, bij voorkeur bovengrondse afvoer van hemelwater in plaats van ondergrondse afvoer via buizen. Een eventuele bergingscapaciteit dient na minimaal 24 en max. 48 uur weer beschikbaar te zijn, of is gestuurd.
  • 3. Voor de buitenruimte is het uitgangspunt een verhouding van één op één tussen verharding en groen/ halfverhard/en of water te realiseren. De groenlocaties dragen bij aan de thema's hittestress en wateroverlast. In potentiële wateropvanglocaties is het groen overstromings- en droogtetolerant. Bomen hebben goede groeiomstandigheden, zowel boven- als ondergronds. De verharding draagt bij aan een klimaatadaptieve inrichting, bijvoorbeeld doordat deze geschikt is als tijdelijke waterberging, of door toepassing van waterpasserende of waterdoorlatende verharding.
  • 4. Op gebouwniveau worden klimaatadaptieve maatregelen toegepast zoals groene daken, groene gevels, extra zonwering , materiaalkeuze, enz. Van alle horizontale of verticale oppervlakken wordt 40% warmtewerend of verkoelend ingericht (thema's wateroverlast en hittestress).

Deze uitgangspunten worden meegenomen in de verdere uitwerking van de plannen. Daarnaast is punt 2 verwerkt in de algemene bouwregels van het bestemmingsplan.

Waterbeheerder
Het Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden (HDSR) is de waterkwaliteit- en waterkwantiteitsbeheerder. Het concrete toetsingskader van HDSR voor de watertoets is gegeven in het Handboek Watertoets. De belangrijkste uitgangspunten zijn hierbij als volgt:

  • het standstill-principe: voorkom negatieve effecten van ruimtelijke ontwikkelingen op het watersysteem;
  • verbeteren: benut kansen die zich voordoen in ruimtelijke ontwikkelingen.

De principes die bij het waterbeleid van belang zijn:

  • Waterkwantiteit:
    • 1. de trits vasthouden - bergen - afvoeren;
    • 2. versnelde afvoer van regenwater naar oppervlaktewater moet worden voorkomen of worden gecompenseerd;
      • a. in verband met het voorkomen van versnelde afvoer adviseert het waterschap om wel een infiltratiesysteem aan te leggen. Voor een afname van verhard oppervlak in stedelijk gebied is geen compensatieplicht vanuit het waterschap;
      • b. om versnelde afvoer naar oppervlaktewater te voorkomen, adviseert het waterschap om een infiltratiesysteem aan te leggen met 45 mm berging per m2 afgekoppeld oppervlak. Indien infiltratie niet mogelijk is, zal automatisch moeten worden gecompenseerd. Voor een toename van verhard oppervlak van 500 m2 tot 10.000 m2 in stedelijk gebied moet berging worden gerealiseerd.
  • Waterkwaliteit:
    • 1. de trits schoon houden - scheiden - zuiveren. Voor bouwactiviteiten kan bijvoorbeeld worden gedacht aan zorgvuldige materiaalkeuze. Verslechtering van de waterkwaliteit bij nieuwbouw en herstructurering kan worden voorkomen door geen uitlogende (bouw)materialen toe te passen;
    • 2. bij nieuwe ontwikkelingen adviseert het waterschap het regenwater gescheiden van het afvalwater te verwerken.
4.11.2 Watersysteem

Het plangebied ligt in een peilgebied met een vast waterpeil van + 0,40 NAP. Binnen het plangebied liggen een aantal droge greppels. Te dempen greppels dienen 1 op 1 te worden gecompenseerd.

4.11.3 Waterveiligheid

In de nabijheid van het plangebied ligt de Lekdijk (primaire waterkering). In het plan moet rekening worden gehouden met de ligging van de beschermingszone/ profiel van vrije ruimte van de Lekdijk (in blauw).

De beschermingszone moet als dubbelbestemming Waterstaat – Waterkering worden opgenomen.

4.11.4 Toename verhard oppervlak en klimaatadaptatie

Het plangebied is in de huidige situatie vrijwel volledig onbebouwd en onverhard, alleen de bestaande carpoolplaats is aanwezig. In het plangebied zal het verhard oppervlak door de te bouwen gebouwen toenemen ten opzichte van de feitelijke situatie. De eventueel benodigde watercompensatie zal nog verder worden uitgewerkt.

Klimaatadaptatie
Voor een klimaatbestendig Nieuwegein zet de gemeente in op een groene leefomgeving met veel aandacht voor water van een goede kwaliteit. Dit is verder uitgewerkt in het Uitvoeringsprogramma Klimaatadaptatie 2019–2022. Op basis van de handreiking klimaatadaptief bouwen gelden er prestatie eisen voor de beoogde ontwikkeling op het gebied van wateroverlast, droogte en hitte.

PM

Op basis van de minimale eis van het waterschap en de gemeente bedraagt de benodigde waterberging PM m ³ (0,50 x PM m²) in voorzieningen op privaat terrein of in daarvoor bestemde (extra) voorzieningen in het plangebied.

Het waterschap adviseert voor de aanleg van parkeervoorzieningen halfverharding (bijvoorbeeld grasbetontegels) te gebruiken. Hierbij dient wel rekening te houden met de infiltratiecapaciteit van de bodem (bijvoorbeeld door het aanbrengen van een zandlaag als onderlaag). Ook kan een bovengrondse (o.a. wadi) of ondergrondse infiltratievoorzieningen worden aangelegd.

4.11.5 Hemelwater en waterkwaliteit

Het waterschap adviseert het hemelwater zichtbaar af te voeren, dus bovengronds via open goten. Om vervuiling van afstromend hemelwater en verslechtering van de waterkwaliteit te voorkomen, worden geen uitlogende bouwmaterialen (zoals zink, lood en koper) toegepast voor dak, dakgoot en regenpijp.

4.11.6 Riolering

Het vuilwater dient te worden aangesloten op het bestaande rioleringssysteem, conform het gemeentelijk beleid. Het waterschap adviseert rekening te houden met voldoende drooglegging (minimaal 1,35 meter) en ontwateringsdiepte. Wij adviseren om het vloerpeil van de gebouwen minimaal 15 cm boven het maaiveld aan te brengen.

Er moet rekening gehouden worden met:

  • 1. Hemelwater moet bewerkt worden op eigen terrein. Daarbij is het uitgangspunt dat een bui van 100 mm geïnfiltreerd kan worden op eigen perceel. Er moet ook een hemelwater aansluiten komen want indien er een extreme bui optreedt moet het overtollige water getransporteerd worden naar de dichtstbijzijnde hemelwater riolering.
  • 2. Voor het verzamelen en transport van vuilwater moet een drukriolering aangelegd worden tot aan het bestaande vuilwater riool.
4.11.7 Conclusie

Bij de uitwerking van het bouwplan dient rekening te worden gehouden met de hierboven benoemde aandachtspunten van het waterschap. In het ontwerp bestemmingsplan zal deze paragraaf worden aangevuld.

4.12 Milieueffectrapportage

Toetsingskader
De verplichting tot het uitvoeren van een Milieueffectrapportage (m.e.r.) is geregeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer (Wm) en in het Besluit m.e.r. In artikel 7.2 Wm wordt de m.e.r.-(beoordelings)plicht gekoppeld aan bepaalde in het Besluit m.e.r. opgenomen plannen en besluiten die verbonden zijn aan de eveneens in het Besluit m.e.r. weergegeven activiteiten. Het Besluit m.e.r. bevat hiertoe bijlagen waaronder de C- en D- lijst. Door middel van deze lijsten kan bij het opstellen van een ruimtelijk plan worden beoordeeld of het plan een ontwikkeling omvat die een m.e.r.- (beoordelings)plicht kent. Bij een m.e.r.-plicht dient een milieueffectrapportage gemaakt te worden en bij een m.e.r.-beoordelingsplicht dient een afweging te worden gemaakt door het bevoegd gezag of een m.e.r. opgestart zal worden.

De drempelwaarden in kolom 2 van de D- lijst behorende bij het Besluit m.e.r. zijn indicatief. Zodoende dient ook voor onder de drempelwaarde blijvende activiteiten een m.e.r.- beoordelingsprocedure te worden doorlopen, indien op grond van de selectiecriteria als opgenomen in bijlage III bij de m.e.r. richtlijn niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.

Toetsing
Dit plan maakt een politiebureau en bijbehorende voorzieningen mogelijk. Een dergelijk project is mogelijk aan te merken als een stedelijk ontwikkelingsproject zoals beschreven in categorie D11.2 in bijlage 3 van het besluit m.e.r. Voor deze ontwikkelingen geldt een m.e.r. boordelingsplicht wanneer de activiteit betrekking heeft op:

  • 1. een oppervlakte van 100 hectare of meer,
  • 2. een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat, of
  • 3. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m² of meer.

De ontwikkeling van het politiebureau blijft ruimschoots onder deze drempelwaarden, vandaar dat er volstaan kan worden met een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Dit betekent dat het bevoegd gezag aan de hand van een vormvrije mer-beoordeling moet besluiten of een MER nodig is. Op basis van bijlage III van de EU-richtlijn milieueffectbeoordeling dient het bevoegd gezag in het bijzonder de volgende aspecten in overweging te nemen:

  • 1. Kenmerken van het project
    • a. de omvang van het project;
    • b. eventuele cumulatie met andere projecten;
    • c. het gebruik van natuurlijke hulpbronnen;
    • d. de productie van afvalstoffen;
    • e. verontreiniging en hinder;
    • f. risico van ongevallen, met name gelet op de gebruikte stoffen of technologieën.

Het initiatief betreft een nieuw politiebureau van circa 1.000 m2 op een kavel van 4.400 m2. Het project is van beperkte omvang en wordt niet gecumuleerd met andere projecten. Er worden geen natuurlijke hulpbronnen gebruikt. Het politiebureau voorziet niet in de productie van gevaarlijke afvalstoffen of overlastgevende verontreiniging of hinder. Ook zijn er geen risico's op ongevallen met gevaarlijke stoffen. Een en ander is verder uitgewerkt in paragraaf 4.6.

  • 2. Plaats van het project
    • a. het bestaande grondgebruik,
    • b. relatieve rijkdom aan en de kwaliteit en het regeneratievermogen van de natuurlijke hulpbronnen van het gebied,
    • c. het opnamevermogen van het natuurlijke milieu, met in het bijzonder aandacht voor de volgende typen gebieden:
      • wetlands
      • kustgebieden
      • berg- en bosgebieden
      • reservaten en natuurparken
      • gebieden die in de wetgeving van lidstaten zijn aangeduid of door die wetgeving worden beschermd; speciale beschermingszones door de lidstaten aangewezen volgens Richtlijn 79/409/EEG (= Vogelrichtlijn) en Richtlijn 92/43/EEG (= Habitatrichtlijn
      • gebieden waar de milieukwaliteitsnormen al niet worden nagekomen
      • gebieden met een hoge bevolkingsdichtheid
      • landschappen van historisch, cultureel of archeologisch belang

Op het moment is het plangebied in gebruik als groenstrook. Het plangebied is niet rijk aan natuurlijke hulpbronnen. De effecten op beschermde gebieden en soorten zijn uitgewerkt in de paragraaf 4.5.

  • 3. Kenmerken van het potentiële effect
    • a. de orde van grootte en het ruimtelijk bereik van de effecten (bijvoorbeeld geografisch gebied en omvang van de bevolking die getroffen kan worden),
    • b. de aard van het effect,
    • c. het grensoverschrijdend karakter van het effect,
    • d. de intensiteit en de complexiteit van het effect,
    • e. de waarschijnlijkheid van het effect,
    • f. de verwachte aanvang, de duur, de frequentie en de omkeerbaarheid van het effect,
    • g. de cumulatie van effecten met de effecten van andere projecten,
    • h. de mogelijkheid om de effecten doeltreffend te verminderen.

Het politiebureau voorziet in minimale effecten op de omgeving zoals ook is uitgewerkt in de voorgaande paragrafen. Op grond van het bovenstaande en de vorige paragrafen, kan worden geconcludeerd dat de effecten van de bouw van het politiebureau geen aanleiding geeft tot het opstellen van een MER.

Hoofdstuk 5 Juridische opzet

5.1 Planomschrijving

Het bestemmingsplan geeft een juridisch-planologisch kader voor de ontwikkeling van de locatie. Het bestemmingsplan bestaat uit geometrisch bepaalde bestemmingen; weergegeven op de verbeelding en uit regels voor het gebruik van de gronden en de daarop te realiseren opstallen, voor zover die regels in verband met de bestemming nodig zijn. Tevens gaat het bestemmingsplan vergezeld van deze toelichting, waarin de aan het plan ten grondslag liggende gedachten en onderzoeken, de uitkomsten van het overleg (op grond van artikel 3.1.1 van het Besluit op de ruimtelijke ordening) en een rapportering van de inspraak zijn opgenomen. De regels en verbeelding vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. De toelichting heeft geen juridische status.

5.2 Verbeelding

Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden aangewezen. Deze bestemmingen betreffen aanduidingen van de doeleinden waarvoor de gronden mogen worden gebruikt. Op de verbeelding zijn tevens aanduidingen opgenomen met het oog op het aanwijzen van gebieden waarop een specifieke regeling in de planregels van toepassing is. Deze aanduidingen krijgen in de planregels een juridische betekenis.

5.3 Regels

De regels bevatten bepalingen omtrent het gebruik van de gronden, omtrent de toegelaten bebouwing en bepalingen betreffende het gebruik van op te richten bouwwerken. De regels worden, conform de SVBP2012, onderverdeeld in vier hoofdstukken, te weten:

In het navolgende worden de hoofdstukken en onderliggende artikelen nader toegelicht.

5.3.1 Inleidende regels

Dit onderdeel bestaat uit de begrippen (Artikel 1) en de wijze van meten (Artikel 2). Deze artikelen geven aan wat in de regels onder bepaalde begrippen moet worden verstaan en hoe moet worden gemeten bij de toepassing van de bouwregels of sommige gebruiksregels van het plan. Dit is alleen het geval wanneer begrippen niet op voorhand voor een eenduidige uitleg, in overeenstemming met normaal spraakgebruik, vatbaar zijn. De gemeente heeft bindende afspraken over planregels opgesteld. Deze zijn in overeenstemming met de eisen van de SVBP2012. Alle begrippen worden in alfabetische volgorde opgenomen, met uitzondering van de eerste begrippen 'plan' en 'bestemmingsplan'.

5.3.2 Bestemmingsregels

Dit hoofdstuk bestaat uit een aantal regels:

De onderstaand tekst bespreekt de bestemmingen afzonderlijk.

'Groen'
De groenvoorzieningen rondom het plangebied zijn ondergebracht in de bestemming 'Groen'. Naast beplantingen en plantsoenen zijn hier onder andere ook voet- en fietspaden, nutsvoorzieningen, bermen en bermsloten mogelijk.

'Maatschappelijk - Politiebureau'
De bestemming 'Maatschappelijk - Politiebureau' betreft de voornaamste bestemming van dit bestemmingsplan. Deze bestemming voorziet in het bouwen van het geplande politiebureau en de bijbehorende faciliteiten. De bouwregels zijn ruim opgezet: en bevatten enkel regels omtrent het bebouwingspercentage van het bestemmingsvlak en een bouwhoogte. Zo wordt flexibiliteit geboden voor het plan van de Politie.

'Leiding - Gas'
Deze bestemming is opgenomen voor de in het plangebied planologisch relevante gasleiding.

 

Waarde - Archeologie 4

Ter bescherming van mogelijk aanwezige archeologische vondsten in de diepere ondergrond, is een dubbelbestemming opgenomen. Bij ingrepen in de bodem dieper dan 3 meter en groter dan 2.500 m2, dient archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd.

Waterstaat - waterkering

Op grond van de Keur van het waterschap is aan de zuidzijde van het plangebied een dubbelbestemming Waterstaat - Waterkering opgenomen. In dit deel van het gebied mag niet worden gebouwd.

5.3.3 Algemene regels

In het hoofdstuk Algemene regels wordt in de artikelen 'Anti-dubbeltelregel', 'Algemene bouwregels', 'Algemene gebruiksregels', 'Algemene afwijkingsregels' en de 'Algemene wijzigingsregels'.

De 'Anti-dubbeltelregel' bepaalt dat gronden die eenmaal in aanmerking zijn genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing blijft. In de 'Algemene bouwregels' worden regels vermeld omtrent ondergronds bouwen. In deze regels is tevens een voorwaardelijke verplichting opgenomen die voorschrijft aan welke parkeernormen voldaan moet worden. In de 'Algemene gebruiksregels' zijn algemene regels opgenomen ten aanzien van strijdig gebruik. In de 'Algemene afwijkingsregels' worden enkele afwijkingsbevoegdheden aan het college van burgemeester en wethouders toegekend die geringe afwijkingen mogelijk maken van hetgeen in het bestemmingsplan is bepaald. Het gaat bijvoorbeeld om het in geringe mate afwijken van het plan. Verder bevat het bestemmingsplan ook 'Algemene wijzigingsregels'. Die voorzien in het mogelijk maken van een overschrijding van bestemmingsgrenzen onder bepaalde voorwaarden.

5.3.4 Overgangs- en slotregels

In hoofdstuk 4 tot slot worden de overgangs- en slotregels geformuleerd. In het artikel 'Overgangsrecht' worden regels bepaald omtrent bouwwerken, die in de bestaande situatie aanwezig zijn of mogen worden gebouwd. In de 'Slotregel' wordt aangegeven onder welke naam de regels kunnen worden aangehaald.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

Op grond van artikel 6.12, eerste lid, van de Wro stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In het tweede lid van artikel 6.12 van de Wro is aangegeven dat onder andere van het opstellen van een exploitatieplan kan worden afgezien, wanneer het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderszins is verzekerd.

De gemeente Nieuwegein heeft de gronden in het plangebied in eigendom. Daarom is de gemeente in staat om de kavel uit te geven aan een ontwikkelende partij. Het kostenverhaal is anderszins, namelijk via de gronduitgifte, verzekerd.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

In de Wro en het Bro zijn wettelijke regels voor de bestemmingsplanprocedure vastgelegd. Hierin zijn de fasen afzonderlijk besproken.

Voorbereidingsfase
De gemeente Nieuwegein voert ten behoeve van de voorbereiding van een bestemmingsplan onderzoek uit naar de bestaande situatie en de mogelijke (ruimtelijke) ontwikkelingen in de gemeente. De gemeente heeft voor het overleg op grond van artikel 3.1.1 van het Bro haar voornemen (vaak als een concept- dan wel voorontwerpbestemmingsplan) beschikbaar gesteld aan de besturen en diensten van hogere overheden. Ook heeft de gemeente aan belangstellenden de mogelijkheid geboden om te reageren op het voorontwerpbestemmingsplan via inspraak. De binnengekomen vooroverleg- en inspraakreacties zijn, voorzien van een beantwoording van de gemeente, opgenomen in Bijlage 10 Nota vooroverleg en Bijlage 11 Nota inspraak.

Terinzageleggingsfase
Het ontwerpbestemmingsplan wordt na aankondiging in het Gemeenteblad (in te zien via de website www.officielebekendmakingen.nl) voor een periode van zes weken ter inzage gelegd. In deze periode kan door iedereen een zienswijze op het ontwerpbestemmingsplan worden ingediend.

Vaststellingsfase
Na de periode van terinzagelegging stelt de gemeenteraad het ontwerpbestemmingsplan, mogelijk met wijzigingen, binnen een periode van ten hoogste twaalf weken vast.

Beroepsfase
Na de vaststelling van het bestemmingsplan maakt de gemeenteraad het vaststellingsbesluit bekend en legt het vastgestelde bestemmingsplan ter inzage. Dit gebeurt als volgt:

  • Indien gedeputeerde staten (GS) een zienswijze heeft ingediend die door de gemeenteraad niet volledig is overgenomen of indien de gemeenteraad het bestemmingsplan gewijzigd heeft vastgesteld, geschiedt bekendmaking en terinzagelegging zes weken na vaststelling.
  • Indien het bestemmingsplan ongewijzigd is vastgesteld en er gehoor is gegeven aan eventuele zienswijzen van GS wordt het vaststellingsbesluit door de gemeenteraad uiterlijk twee weken na vaststelling bekend gemaakt. Tevens wordt uiterlijk twee weken na vaststelling het bestemmingsplan ter inzage gelegd.
  • Binnen zes weken na bekendmaking van het vaststellingsbesluit kan er door belanghebbenden beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Indien geen beroep tegen het vastgestelde bestemmingsplan is ingediend, is het bestemmingsplan na afloop van de beroepstermijn onherroepelijk.