Plan: | Windpark Oeverwind |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0622.0283bpWind2019-0020 |
De Provincie Zuid-Holland heeft in haar structuurvisie (Visie Ruimte en Mobiliteit, hierna: VRM) zoekgebieden aangewezen voor de realisatie van windturbines en de locatie 'Oeverbos' biedt kansen voor om een windpark van 4-5 windturbines te realiseren. Vanwege de aanleg van de Blankenburgverbinding in het gebied Oeverbos-west, die eind 2018 is gestart en zeker tot 2024 zal duren, is op korte/middellange termijn nog maar de realisatie van twee windturbines mogelijk in Oeverbos-oost, aansluitend op twee bestaande windturbines op afvalwaterzuivering (AWZI) De Groote Lucht te Vlaardingen. De landelijke coöperatie ter bevordering van duurzame energie De Windvogel is voornemens om gezamenlijk met het lokale Vlaardings Energie Collectief (VEC) deze twee windturbines te gaan ontwikkelen.
Het initiatief omvat twee windturbines. Het windpark levert met een streefvermogen van circa 4,4 tot 7 megawatt (MW), uitgaande van een opgesteld vermogen van circa 2,2 tot 3,5 MW per windturbine en afhankelijk van het type turbines, ter indicatie 15,4 miljoen kilowattuur (kWh) per jaar op1. Dit is genoeg windenergie om circa 2.207 Nederlanders te voorzien van elektriciteit uit wind2, dit is circa 3% van het aantal inwoners van de gemeente Vlaardingen3.
Het plangebied bevindt zich in de gemeente Vlaardingen, ten westen van de kern Vlaardingen en ten oosten van de kern Maassluis (Figuur 1.1). Het plangebied is gelegen in recreatiegebied het Oeverbos aan de hoofdvaarweg het Scheur (verlengde Nieuwe Waterweg). Ten oosten van het plangebied is de AWZI De Groote Lucht van het Hoogheemraadschap van Delfland gelegen en aan de overzijde van het water is het Botlekgebied gelegen.
Figuur 1.1 Plangebied uit VRM; Windpark Oeverwind heeft betrekking op de oostelijke helft (Oeverbos-oost) [bron: Pondera Consult]
Ter plaatse van het plangebied geldt het volgende bestemmingsplan:
Daarnaast geldt direct ten oosten van het plangebied het bestemmingsplan "Maasoeverzone" (vastgesteld 20 december 2011) met twee bestaande windturbines op de AWZI. Ten westen van het plangebied is op 28 maart 2016 een Tracébesluit genomen voor de aanleg van de Blankenburgverbinding. Dit Tracébesluit dient nog in een gemeentelijk bestemmingsplan te worden vastgelegd.
Bestemmingsplan Buitengebied West
Ter plaatse van de geplande windturbines geldt de bestemming 'Recreatie - 1'. De voor 'Recreatie - 1' aangewezen gronden zijn bestemd voor: dagrecreatieve voorzieningen, zoals kampeerterreinen en dagkampeerterreinen, trekkershutten, voorzieningen ten behoeve van de oeverrecreatie, outdooractiviteiten, extensieve recreatie, behoud, versterking en/of herstel van de aan de gronden eigen zijnde landschappelijke waarden, al dan niet in combinatie met onder andere groenvoorzieningen, water, ontsluitingen, wegen en wandel- en fietspaden, parkeervoorzieningen, nutsvoorzieningen, sport- en speelvoorzieningen en oevers.
Figuur 1.2 Uitsneden bestemmingsplan "Buitengebied West" voor locatie windturbine 1 (rechts) en windturbine 2 (links) [bron: www.ruimtelijkeplannen.nl]
Door het plangebied, parallel aan de dijk loopt de dubbelbestemming 'Leiding - Riool'. De voor 'Leiding - Riool' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming, primair bestemd voor (de bescherming van) een rioolpersleiding met de daarbij behorende belemmeringenstrook.
De dijk heeft de bestemming 'Groen' met 'Verkeer' en de dubbelbestemming ' Waterstaat - Waterkering', het plangebied heeft verder de dubbelbestemming 'Waterstaat - waterkerende functie'. De voor 'Waterstaat - Waterkering' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming, primair bestemd voor (de bescherming van) waterkeringen, watersystemen als fysiek systeem van waterlopen en andere met de waterhuishouding samenhangende voorzieningen en waterbergingsgebieden. De voor 'Waterstaat - Waterstaatkundige functie' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming, primair bestemd voor (de bescherming van) het (stroomvoerend deel van het) rivierbed, watersystemen als fysiek systeem van waterlopen en andere met de waterhuishouding samenhangende voorzieningen en waterbergingsgebieden.
Het gehele plangebied is voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3', deze dubbelbestemming is bedoeld ter bescherming en veiligstelling van de aanwezige archeologische waarden. Er geldt een onderzoeksplicht (en vergunningplicht) voor archeologie wanneer er sprake is van de bouw van een gebouw met een diepte van ten minste 2 meter onder NAP4 of een oppervlakte van ten minste 100 m2.
Ter plaatste van windturbine 1 geldt daarnaast nog de gebiedsaanduiding 'geluidzone - industrie 1' en ter plaatse van windturbine 2 de gebiedsaanduidingen 'geluidzone - industrie 1' en geluidzone - industrie 2', binnen deze aanduidingen mogen geen nieuwe geluidgevoelige objecten worden gerealiseerd.
In de omgeving van de beoogde windturbines zijn volgens het geldende bestemmingsplan een aantal gevoelige functies aanwezig die relevant zijn bij de realisatie van windturbines. In het Oeverbos (west) ligt een bestemming 'Horeca' met functieaanduiding 'bedrijfswoning'. De voor Horeca aangewezen gronden zijn bestemd voor zalenverhuur/partycentrum (regulier gebruik ten behoeve van feesten, muziek, dansevenementen en horeca in categorie 2 en 3 (middelzwaar) en bijbehorende bedrijfswoning. Aan de Maassluissedijk is een bestemming 'Bedrijf-Stallingsbedrijf' aanwezig met drie functieaanduidingen voor een bedrijfswoning. De bestemming is bedoeld ten behoeve van twee stallingsbedrijven voor de stalling van kampeer- en vaarmiddelen, alsmede bijbehorende bedrijfswoningen. De twee oostelijke bedrijfswoningen worden vanwege de aanleg van de Blankenburgverbinding gesloopt en wegbestemd (zie ook de volgende alinea). Op het naastgelegen perceel aan de noordwestzijde van het bedrijf wordt een nieuwe bedrijfswoning bestemd en gebouwd. Dit is ten westen van de overgebleven bedrijfswoning.
Figuur 1.3 Uitsnede bestemmingsplan "Buitengebied West" ruimere omgeving [bron: www.ruimtelijkeplannen.nl]
Tracébesluit Blankenburgverbinding
Direct ten westen van het plangebied (Oeverbos-west) wordt de Blankenburgverbinding aangelegd daarvoor is een Tracébesluit genomen door de minister van Infastructuur en Milieu (28 maart 2016) dat in juli 2018 onherroepelijk is geworden. Het Tracébesluit geldt als een omgevingsvergunning waarbij ten behoeve van een project van nationaal belang met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) van het geldende bestemmingsplan wordt afgeweken. Het Tracébesluit werkt dus rechtstreeks door in het ruimtelijke beleid van de betrokken gemeente. De gemeenteraad van Vlaardingen is verplicht om, binnen een jaar nadat het Tracébesluit onherroepelijk is geworden, het bestemmingsplan in overeenstemming met het Tracébesluit vast te stellen of te herzien. Zolang het bestemmingsplan niet is aangepast aan het Tracébesluit, is het gemeentebestuur verplicht aan degenen die inzage verlangen in het bestemmingsplan, tevens inzage te verlenen in het vastgestelde Tracébesluit.
Het Tracébesluit geldt verder als voorbereidingsbesluit, zoals bedoeld in artikel 3.7 van de Wet ruimtelijke ordening. Het Tracébesluit geldt niet langer als voorbereidingsbesluit indien een bestemmingsplan in overeenstemming met het Tracébesluit van kracht is geworden.
Het Tracébesluit voorziet niet direct in de gronden van de twee windturbines (Oeverbos-oost) die in dit bestemmingsplan juridisch-planologisch worden onderbouwd maar zorgt er wel voor dat nog eens twee beoogde windturbines in het gebied Oeverbos-west, aan weerszijden van het tracé van de Blankenburgverbinding, voorlopig niet ontwikkeld kunnen gaan worden. Daarnaast is er op basis van het Tracébesluit5 sprake van een te amoveren woning in de omgeving van het plangebied, op het adres Maassluissedijk 200. Ook de direct noordelijk van die woning gelegen woning gaat weg in het kader van de aanleg van de Blankenburgverbinding (Maassluissedijk 198), maar staat niet genoemd in het Tracébesluit zelf. Het restaurant met bedrijfswoning in het Oeverbos (Maassluissedijk 201-203), wordt eveneens op basis van het Tracébesluit geamoveerd, maar valt ook in het 'Maatregelvlak Tijdelijke maatregelen en werkterreinen'. Dit laatste houdt in dat het geamoveerd wordt ten behoeve van tijdelijk werkterrein. Tijdelijke maatregelen worden volgens de besluittekst van het Tracébesluit niet langer in stand gehouden dan zes maanden na de realisatie en oplevering van het werk.
Figuur 1.4 Illustratie besluitgebied waar het Tracébesluit Blankenburgverbinding betrekking op heeft (uitsnede kaart Blankenburgtracé C, ter hoogte van het plangebied) [bron: Tracébesluit Blankenburgverbinding, Ministerie van Infrastructuur en Milieu]
Het geldende bestemmingsplan, als ook het Tracébesluit, laten de realisatie van de windturbines niet toe.
Hieronder wordt ingegaan op de procedurele context voor dit plan en samenhang met de (niet noodzakelijk zijnde) procedure van de milieueffectrapportage (m.e.r.).
Bestemmingsplan
Omdat het planvoornemen niet past in het geldende bestemmingsplan is een planologische procedure benodigd om het plan mogelijk te maken. Onderliggend bestemmingsplan maakt de realisatie van de windturbines met bijbehorende voorzieningen juridisch-planologisch mogelijk.
Relatie met de milieueffectrapportage
De bouw van een nieuw windturbinepark is aangewezen in het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) dat een AMvB (Algemene Maatregel van Bestuur) is bij de Wet milieubeheer (Wm) als categorie D22.2. Voor windparken met drie of meer, en minder dan tien, windturbines en met een gezamenlijk vermogen van minder dan 15 MW dient door middel van een vormvrije m.e.r.-beoordeling (aanmeldingsnotitie) onderbouwd te worden of er al dan niet een formele m.e.r.-(beoordeling) doorlopen dient te worden voor de omgevingsvergunning en het ruimtelijk plan. Het bevoegd gezag dient hier vervolgens een besluit over te nemen.
Voor dit project is er sprake van twee windturbines, en dus niet van een 'windpark' volgens het Besluit m.e.r. Het uitvoeren van een (vormvrije) m.e.r.-beoordeling (nemen van een m.e.r.-beoordelingsbesluit) is niet noodzakelijk. In het kader van de Elektriciteitswet 1998 is er overigens wel sprake van een 'windpark' omdat deze wet een andere begripsbepaling gebruikt.
Bevoegd gezag
Primair is de gemeenteraad op basis van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) bevoegd gezag voor het vaststellen van een bestemmingsplan en burgemeester en wethouders voor het afwijken van het bestemmingsplan, met een verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad. Voor een windpark met een omvang tussen de 5 en 100 MW zijn Provinciale Staten op basis van artikel 9e van de Elektriciteitswet 1998 (Ew 1998) bevoegd gezag voor het vaststellen van een inpassingsplan en het verlenen van de omgevingsvergunning.
Artikel 9e lid van de Elektriciteitswet bepaalt: "Provinciale staten zijn bevoegd voor de aanleg of uitbreiding van een productie-installatie voor opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie met een capaciteit van ten minste 5 maar niet meer dan 100 MW, met inbegrip van de aansluiting van die installatie op een net, gronden aan te wijzen en daarvoor een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening vast te stellen." Artikel 9f, Lid 6, sub a bepaalt vervolgens dat Gedeputeerde Staten kunnen bepalen dat het eerste niet van toepassing is op een productie-installatie als bedoeld in artikel 9e, eerste lid, indien: "in aanmerking genomen de omvang, aard en ligging van de desbetreffende productie-installatie, redelijkerwijze niet valt te verwachten dat toepassing van het eerste lid de besluitvorming in betekende mate zal versnellen of dat daaraan anderszins aanmerkelijke voordelen zijn verbonden". Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland hebben bij besluit van 20 maart 2018 de bevoegdheid te beslissen over de windturbines van Oeverwind overgedragen. De gemeente Vlaardingen is hierdoor het bevoegd gezag.
Samenhang met bestaande windturbines
Nabij de geplande windturbines staan twee bestaande windturbines. Al hoewel er sprake is van een visuele samenhang en ook bijvoorbeeld voor onderzoek naar de aspecten geluid en slagschaduw rekening met de bestaande windturbines gehouden moet worden is er niet sprake van één windpark van de bestaande en nieuwe windturbines, zo blijkt al uit het VRM.
Om te beoordelen of er sprake is van één inrichting moet gekeken worden naar de technische-, organisatorische- en functionele samenhang tussen beide inrichtingen (de bestaande en nieuwe windpark):
Dit hoofdstuk geeft de inleiding tot het project. In Hoofdstuk 2 wordt het beleidskader geschetst. In Hoofdstuk 3 komt een beschrijving van de huidige situatie in het plangebied aan de orde, Hoofdstuk 4 geeft een beschrijving van het plan voor de windturbines. In Hoofdstuk 5 worden de resultaten van onderzoek. Hoofdstuk 6 geeft vervolgens een toelichting op het juridische plangedeelte. Ten slotte geeft Hoofdstuk 7 een toelichting op de financieel-economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.
Dit hoofdstuk beschrijft beleid en wet- en regelgeving specifiek op het gebied van duurzame (wind)energie en ruimtelijke ordening. Hierbij komen eveneens nut en noodzaak van windenergie aan de orde, waarbij de doelstellingen van Rijk, provincie en gemeente voor duurzame energie en windenergie zijn toegelicht.
In december 2015 zijn (onder auspiciën van de Verenigde Naties) op de eenentwintigste klimaatconferentie in Parijs (COP21)6 195 landen akkoord gegaan met een nieuw klimaatverdrag dat de uitstoot van broeikasgassen moet terugdringen. De Europese Unie heeft dit verdrag ook mede ondertekend. Hieronder de belangrijkste punten uit het akkoord:
Het Europese doel voor 2020 is 20% van het totale energieverbruik duurzaam te realiseren, voor Nederland is dit vertaald in een doel van 14% in 2020. Dit is vastgelegd in de EU-richtlijn 2009/28/EG (2009)7. De Europese Commissie is ook al begonnen met de ontwikkeling van beleidsopties voor de periode na 2020. In juni 2011 presenteerde de EU de "Energieroutekaart 2050"8 als doorkijk naar 2050 en de in tussentijd te nemen stappen om te komen tot een verdere verduurzaming van de energiemarkt en een verdere CO2-reductie (80-95%). De EU-landen hebben in 2014 overeenstemming9 bereikt met betrekking tot een nieuwe duurzame energie doelstelling. In 2030 moet tenminste 27% van het energieverbruik van de Europese Unie duurzaam zijn opgewekt. Deze doelstelling is onderdeel van de energie en klimaatdoelen van de EU voor 2030. Op 14 juni 2018 is er politieke overeenstemming10 bereikt waarin een bindende doelstelling ten aanzien van duurzame energieopwekking is vastgelegd. De Europese Unie moet in 2030 32% van het totale energieverbruik duurzaam realiseren.
De energiesector in Nederland is verantwoordelijk voor meer dan twintig procent van de uitstoot van broeikasgassen. De uitstoot van broeikasgassen als gevolg van de energiebehoefte kan worden beperkt door energiebesparing en door grootschalige inzet van duurzame energiebronnen. Een dergelijke omschakeling in de Nederlandse energievoorziening betekent een forse inspanning. Deze ambities sluiten aan bij in Europees verband geformuleerde doelstellingen waaraan de lidstaten zich gecommitteerd hebben.
In 2013 hebben ruim veertig organisaties, waaronder de overheid, werkgevers, vakbeweging, natuur- en milieuorganisaties, andere maatschappelijke organisaties en financiële instellingen zich verbonden aan het Energieakkoord voor duurzame groei (hierna: Energieakkoord, 2013)11. Met het Energieakkoord komt een duurzame energievoorziening een stap dichterbij. In het Energieakkoord is vastgelegd dat in 2020 14% van alle energie duurzaam moet zijn opgewekt met een verdere stijging van dit aandeel naar 16% in 2023. Het doel van het akkoord is bovendien dat het nieuwe banen oplevert en een positief effect heeft op de energierekening van consumenten. In het akkoord zijn tien pijlers opgenomen die moeten leiden tot een duurzame energieopwekking. Het opschalen van hernieuwbare energieopwekking vormt één van deze pijlers. Dit vraagt een intensieve inzet op verschillende bronnen van hernieuwbare opwekking, zoals wind op land. Bij wind op land wordt binnen de kaders die met provincies zijn afgesproken, geïnvesteerd om te komen tot 6.000 MW operationeel windenergievermogen in 2020. Voor de periode na 2020 wordt op termijn gezocht naar aanvullend potentieel voor wind op land.
Energierapport 2016
Het Energierapport 2016 (2016)12 geeft aan dat Nederland voor de uitdaging staat om de uitstoot van broeikasgassen drastisch terug te brengen, waarbij in de 2e helft van de 21e eeuw, zoals afgesproken in het klimaatakkoord van Parijs (2015) er mondiaal een balans moet zijn tussen de uitstoot en vastlegging van broeikasgassen (ofwel klimaatneutraliteit). Het kabinet houdt dus onverkort vast aan de Europese afspraken voor 2020, 2030 en 2050 en aan de afspraken uit het Energieakkoord die samen met milieuorganisaties, bedrijfsleven en overheden zijn gesloten. Het Energierapport geeft daarom een integrale visie op de toekomstige energievoorziening van Nederland. Het kabinet stelt voor de transitie naar duurzame energie drie uitgangspunten centraal:
De Nederlandse energiehuishouding moet duurzamer en minder afhankelijk worden van eindige fossiele brandstoffen. Het kabinet wil onder meer de uitstoot van broeikasgassen in 2050 met 80-95% terugdringen op Europees niveau. Op dit moment zijn we voor onze energievoorziening nog voor bijna 95% afhankelijk van fossiele brandstoffen. De energietransitie biedt bovendien kansen voor behoud en ontwikkeling van het Nederlandse verdienvermogen.
Ten slotte heeft de energietransitie alleen kans van slagen als vroegtijdig en zorgvuldig het gesprek wordt aangegaan met burgers, bedrijven en maatschappelijke organisaties over de ruimtelijke inpassing van productie, opslag en transport van energie. Zoveel als mogelijk moet gezamenlijk de afweging plaatsvinden tussen de bijdrage van een initiatief aan de energievoorziening en de overlast of risico's die dit voor omwonenden met zich meebrengt. Dit wordt de ‘energiedialoog’ genoemd.
Nationale energieverkenning 2017
De belangrijkste conclusies en observaties uit de (jaarlijkse) Nationale Energieverkenning 2017 (NEV, 2017)13 zijn als volgt: "De hernieuwbare energieopwekking in Nederland gaat sneller groeien, de energiebesparing neemt toe en het energieverbruik neemt af. De uitstoot van broeikasgassen daalt tot 2030 substantieel. De werkgelegenheid in duurzame energieactiviteiten neemt toe. Op decentraal niveau werken gemeenten en provincies steeds meer samen aan plannen voor de energietransitie. De praktijk blijkt desalniettemin weerbarstig want verschillende doelen voor energie en klimaat worden in 2020 niet gehaald. Ook is duidelijk dat de ontwikkelingen in de Nederlandse energiesector en haar uitstoot lastig te sturen zijn omdat de sector onlosmakelijk is verbonden met het buitenland. De horden op weg naar 2020 en naar een duurzame energievoorziening op termijn vragen de komende periode om heldere beleidskeuzes." Naast aandacht voor de belangrijkste energie- en klimaatdoelen gaat deze NEV in op nieuw energiebesparingsbeleid in de gebouwde omgeving en de industrie en is een begin gemaakt met het in beeld brengen van ontwikkelingen bij decentrale overheden. Verder is de ontwikkeling van de Nederlandse elektriciteitssector bekeken in het licht van verschillende scenario’s voor de ontwikkelingen buiten Nederland. Deze illustreren de grote onzekerheden waarmee de ramingen in algemene zin gepaard gaan.
Sterke groei hernieuwbare energie: doel 2020 niet binnen bereik, doel 2023 wel
Het aandeel hernieuwbare energie groeit volgens de verkenning van 6 procent in 2016 naar 12,4 procent in 2020 en 16,7 procent in 2023 (respectievelijk 13,0 procent en 17,3 procent conform rekenmethode ‘werkelijke productie’). Het doel van 14 procent voor 2020 wordt daarmee niet gehaald, maar het doel van 16 procent voor 2023 wel.
Verwachte daling uitstoot broeikasgassen blijft 23 procent in 2020, maar grote onzekerheid
De verwachte reductie van de uitstoot van broeikasgassen tussen 1990 en 2020 komt net als de vorige NEV (2016) uit op 23 procent. Dit is niet genoeg om te voldoen aan het rechterlijke vonnis van 25 procent in de Urgenda-zaak. De verwachte reductie kent echter een ruime onzekerheidsmarge van 19 tot 27 procent. Deze bestaat voor een deel uit de onzekerheid over de inzet van conventionele elektriciteitscentrales.
Energiebesparing verbetert: plussen en minnen in beeld gebracht
Het energiebesparingseffect in 2020, door de maatregelen uit het Energieakkoord, komt uit op 75 petajoule. Daarmee wordt het doel van 100 petajoule zeer waarschijnlijk niet gehaald. Nieuwe maatregelen leveren naar verwachting een extra besparing op van 22 petajoule. De besparing uit sommige andere maatregelen van het Energieakkoord is echter met 15 petajoule naar beneden bijgesteld. Daardoor ligt de totale besparing per saldo 7 petajoule hoger dan in de NEV 2016.
Nationaal Klimaatakkoord (ontwerp 2018)
Om de doelen te halen die in het Klimaatakkoord van Parijs zijn afgesproken werkt Nederland aan een nationaal Klimaatakkoord. In het Klimaatakkoord, onder regie van het kabinet, maken bedrijven, maatschappelijke organisaties en overheden concrete afspraken over de maatregelen waarmee de CO2-uitstoot in Nederland gehalveerd kan worden. Verschillende sectoren denken mee over concrete plannen. De vijf sectortafels zijn: gebouwde omgeving, industrie, landbouw en landgebruik, mobiliteit en elektriciteit. Op 10 juli 2018 is het 'voorstellen voor hoofdlijnen' document gepresenteerd. In december 2018 is het ontwerp van het Klimaatakkoord gepresenteerd. Het centrale doel is het terugdringen van de uitstoot van broeikasgassen in Nederland met ten minste 49% ten opzichte van 1990. De eerste maanden van 2019 rekent het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) de afspraken door.
Binnen de sectortafel 'elektriciteit' is een belangrijk doel het vergroten van de productie van hernieuwbare energie. De productie van hernieuwbare energie moet vervijfvoudigen. De productie op zee moet worden uitgebreid, maar ook de productie zon en wind op land. In de hoofdlijnen staat als doel beschreven dat in 2030 via windenergie en zonne-energie 35 TWh (Terawattuur) wordt gerealiseerd. Tevens wordt benadrukt dat de beschikbare ruimte zo efficiënt mogelijk benut moet worden door meervoudig ruimtegebruik. Vraag en aanbod dienen zoveel mogelijk bij elkaar gebracht te worden. Ten slotte is gesteld dat het belangrijk is om te zoeken naar functiecombinaties en aan te sluiten bij specifieke kwaliteiten van het gebied.
Windenergie ten opzichte van andere duurzame energiebronnen
Volgens het rijksbeleid14 zijn de belangrijkste vormen van hernieuwbare energie in Nederland windenergie, zonne-energie, bio-energie en aardwarmte. Een kleinere rol spelen waterkracht, omgevingswarmte (warmtepompen in woningen) en energie uit potentieel verschil zoet-zout (osmose-energie of ‘blue energy’). Hoewel grijze energie uit fossiele energiebronnen in de komende decennia nodig blijft, zal hernieuwbare energie een steeds groter onderdeel gaan uitmaken van de energiemix. Drie duurzame energiebronnen leveren daarbij de belangrijkste bijdrage voor Nederland: bio-energie, wind op land en wind op zee. Geconcludeerd kan worden dat windenergie op land een belangrijk aandeel heeft in het behalen van de Europese taakstelling op het gebied van duurzame energie en CO2-reductie, maar dat deze taakstelling niet gehaald kan worden met windenergie alleen. Er is een energiemix nodig waarbij duurzame energie en windenergie in het bijzonder, een steeds belangrijker aandeel krijgt.
De realisatie van windenergie is interessant vanuit het oogpunt:
Kader 2.1 Vergelijking wind- en zonne-energie
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR, 2012)16 geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid op rijksniveau. Het is de 'kapstok' voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte formuleert het Rijk drie hoofddoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
Ruimte voor het hoofdnetwerk voor (duurzame) energievoorziening en energietransitie wordt in het SVIR aangemerkt als een nationaal belang. Het Rijk stelt op het gebied van energie dat voor de opwekking en het transport van energie voldoende ruimte gereserveerd moet worden. Het aandeel van duurzame energiebronnen als wind, zon, biomassa en bodemenergie in de totale energievoorziening moet omhoog.
Voor grootschalige windenergie is in het SVIR het volgende opgenomen: “Rijk en provincies zorgen voor het ruimtelijk mogelijk maken van de doorgroei van windenergie op land tot minimaal 6.000 MW in 2020. Niet alle delen van Nederland zijn geschikt voor grootschalige winning van windenergie. Het Rijk heeft in de SVIR gebieden op land aangegeven die kansrijk zijn op basis van de combinatie van landschappelijke en natuurlijke kenmerken, evenals de gemiddelde windsnelheid. Binnen deze gebieden gaat het Rijk in samenwerking met de provincies locaties voor grootschalige windenergie aanwijzen. Hierbij worden ook de provinciale reserveringen voor windenergie betrokken. Deze gebieden zullen nader worden uitgewerkt in de Rijksstructuurvisie “Windenergie op Land”."
Nationale omgevingsvisie (NOVI)
Op nationaal niveau is beleid in voorbereiding in de vorm van de Nationale Omgevingsvisie. Met de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) geeft het Rijk een langetermijnvisie op de toekomst en de ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland op basis van de nieuwe Omgevingswet die er aan komt. Het gaat daarbij om het uitzetten van een koers om opgaven op het gebied van klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw, in goede banen te leiden. Het streven is daarbij de kwaliteit van de leefomgeving te behouden en zoveel mogelijk te versterken. Naar verwachting wordt in 2019 de eerste Nationale Omgevingsvisie vastgesteld.
De Structuurvisie Windenergie op land (SWOL, 2014)17 is een uitwerking van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. In de SWOL presenteert het kabinet een ruimtelijk plan voor de doorgroei van windenergie op het grondgebied van Nederland (land en grote wateren, doch niet de Noordzee). De SWOL bevestigt de doelstelling om in 2020 een opwekkingsvermogen van ten minste 6.000 MW operationeel te hebben. In de SWOL geeft het kabinet aan op welke manier dit mogelijk is en wie verantwoordelijk is voor het aanwijzen van de ruimte voor deze windturbines. Hiervoor worden drie soorten beleid gepresenteerd:
Het kabinet heeft in de SWOL elf gebieden aangewezen waar grootschalige windturbineparken op land mogen komen. Het kabinet zal initiatieven voor windturbineparken met een omvang van ten minste 100 MW toetsen aan deze gebieden. Om de doelstelling van 6.000 MW te halen is het noodzakelijk dat ook buiten deze gebieden ruimte wordt geboden voor kleinere windturbineparken. Provincies kunnen daarvoor locaties aanwijzen of hebben dit reeds gedaan. De kleinere windturbineparken moeten samen zorg dragen voor nog eens de helft van de doelstelling aan opgesteld vermogen windenergie op land.
Het windpark Oeverwind is in de structuurvisie SWOL niet specifiek genoemd, omdat het geen project is met een opgesteld vermogen van 100 MW of meer. Wel draagt dit project bij aan het behalen van de provinciale opgave die Zuid-Holland op basis van de IPO-afspraken heeft meegekregen en past daarmee binnen de SWOL.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)18 voorziet in de juridische borging van het nationaal ruimtelijk beleid. Het bevat regels die de beleidsruimte van andere overheden ten aanzien van de inhoud van ruimtelijke plannen inperken, daar waar nationale belangen dat noodzakelijk maken.
Bij de vaststelling van een ruimtelijke plan voor de ontwikkeling van een windpark dient rekening gehouden te worden met de regels die het Barro stelt in Titel 2.6 Defensie ten aanzien van militaire radarstations, beperkingen rondom een radarstation en beoordeling gevolgen van bouwwerken, als ook beperkingen in verband met militaire laagvliegroutes jacht- en transportvliegtuigen. In paragraaf 5.9.1 wordt daar op ingegaan. Specifiek voor het project zijn er geen andere nationale belangen waar mee rekening te houden is.
Alle provincies hebben op 31 januari 2013 een akkoord gesloten met het kabinet om ruimte te bieden aan 6.000 MW windenergie op land19. De provincies garanderen ruimte voor 6.000 MW windenergie op land, te realiseren voor 2020. Provincies hebben gebieden aangewezen op basis van hun ruimtelijke mogelijkheden en beleid. Vooral de aanwezigheid en benutbaarheid van haven- en industriegebieden, grote wateren, grootschalige cultuurlandschappen en/of infrastructuur (waaronder waterstaatswerken) zijn voor individuele provincies daarbij doorslaggevend. De verdeling van de doelstelling over de provincies betekent voor de provincie Zuid-Holland een taakstellend vermogen van 735,5 MW.
Provinciale Staten hebben met het vaststellen van de Actualisering 2012 op 30 januari 2013 het Zuid-Hollandse windenergiebeleid verankerd in de provinciale structuurvisie en de verordening ruimte (2012). Daarmee hebben zij de basis gelegd voor het provinciaal ruimtelijk kader voor de realisatie van de Zuid-Hollandse windenergieopgave.
Figuur 2.1 Kaart partiële herziening Visie ruimte en mobiliteit Windenergie (locatie Oeverbos is rood omcirkeld) [bron: Bijlage 3 Figuur B3 uit partiële herziening Visie ruimte en mobiliteit Windenergie]
Voor het overgrote deel van de Zuid-Hollandse opgave van 735,5 MW sloot de provincie convenanten met gemeenten en andere partijen. Zo is er een overeenkomst voor 150 MW in de voormalige stadsregio Rotterdam, 300 MW in het Rotterdams havengebied en 225 MW op Goeree-Overflakkee. Eind 2013 bleek de opgave van 150 MW in de regio Rotterdam niet haalbaar te zijn met de oorspronkelijk aangewezen locaties in het convenant. De gemeenten en de provincie zijn gezamenlijk gaan zoeken naar mogelijkheden om de doelstelling te halen. Dat heeft geleid tot een nieuwe set locaties die ruimtelijk mogelijk worden gemaakt door ze op te nemen in de partiële herziening van de Visie ruimte en mobiliteit (VRM). In deze set zijn ook locaties opgenomen die al conform de vigerende VRM mogelijk zijn. Op 20 december 2017 is er een "Partiële wijziging Verordening ruimte 2014 inzake Windenergie" vastgesteld20 met de herziening van locaties ten einde de doelstellingen te kunnen halen. De locatie Oeverbos is met de partiële wijziging toegevoegd (zie Figuur 2.1).
De provinciale Verordening ruimte 201421 geeft in artikel 2.4.1. Windenergie aan (lid 1): "Een bestemmingsplan laat nieuwe windturbines alleen toe op gronden binnen de locaties voor windenergie, waarvan de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld op Kaart 10 Windenergie". De locatie Oeverbos in de provinciale verordening op kaart 10 opgenomen als locatie voor windenergie, derhalve past ontwikkeling van de locatie in provinciaal beleid.
Voor de partiële herziening van de VRM voor de windenergie gebieden is ook een planMER gemaakte ter onderbouwing van de vastgelegde locaties. De planMER bestaat uit een aantal delen:
De locatie Oeverbos wordt beoordeeld in hoofdstuk 44 van deel B. De locatie wordt geschikt geacht voor 5 windturbines, waarbij eventuele (on)mogelijkheden vanuit de aanleg van de Blankenburgverbinding niet zijn meegenomen. Wel wordt aangegeven dat de komst van de Blankenburgverbinding van invloed kan zijn op de beschikbare ruimte.
Uit de beoordeling komen verder een aantal belangrijke aandachtspunten voor het gebied. Dit betreffen de potentiële effecten op watervogels die in cumulatie met andere onderzoeksgebieden langs het water kunnen optreden. Daarnaast is er geen aansluiting bij het bestaande landschap mogelijk. Wel treedt er landschappelijke versterking op in samenhang met andere onderzoeksgebieden langs het water. Ten slotte ligt een deel van het onderzoeksgebied in Natuurnetwerk Nederland (NNN) met beschermingscategorie 1 en in een recreatiegebied en groene bufferzone met beschermingscategorie 2.
Beschermingscategorieën
De provincie geeft richting en ruimte aan een optimale wisselwerking tussen ruimtelijke ontwikkelingen en gebiedskwaliteit. Om te kunnen bepalen of een ontwikkeling past bij de gebiedskwaliteit, waardeert de provincie de kwaliteit van gebieden in categorieën en onderscheidt ze ruimtelijke ontwikkelingen naar hun mate van impact op de omgeving. Er worden twee beschermingscategorieën onderscheiden, waar onder voorwaarden van ruimtelijke kwaliteit ontwikkelingen mogelijk zijn, maar waar vanwege de kwetsbaarheid of bijzonderheid extra voorwaarden van toepassing zijn.
Gebieden met een specifieke waarde (categorie 2)
De provincie wil in een aantal gebieden specifieke waarden in stand houden omdat ze landschappelijk, ecologisch of qua gebruikswaarde bijzonder en kwetsbaar zijn. De instandhouding van deze waarden vraagt om toegespitste vormen van bescherming en ontwikkeling. Ruimtelijke ontwikkelingen in deze gebieden zijn mogelijk, maar met inachtneming van de specifieke waarden naast de generieke bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit.
De volgende gebieden hebben specifieke waarden:
Gebieden met bijzondere kwaliteit (categorie 1)
Een relatief beperkt aantal gebieden is zo bijzonder, waardevol en kwetsbaar, dat de instandhouding en mogelijk verdere ontwikkeling van de waarden die ze vertegenwoordigen voorrang heeft boven alle andere ontwikkelingen. De gebieden met bijzondere kwaliteit dragen in hoge mate bij aan de identiteit, beleving en biodiversiteit van Zuid-Holland. Ze leveren een substantiële bijdrage aan het toeristisch profiel en het leef- en vestigingsklimaat in de provincie.
Ruimtelijke ontwikkelingen in en direct grenzend aan de categorie 'gebieden met bijzondere kwaliteit' zijn alleen mogelijk voor zover ze bijdragen aan deze kwaliteit.
Het gaat om gebieden met de volgende kwaliteiten:
Groene buffer
Het contrast tussen de dynamiek en dichtheid van de stad en de luwte van de aangrenzende groene ruimte is een belangrijke kwaliteit. De provincie wil in alle overgangsgebieden van stedelijk gebied naar open landschap deze contrastkwaliteit behouden. Het accent in de groene ruimte rond het stedelijk gebied ligt op een betere verweving van recreatie, natuur, water en landbouw.
Aantrekkelijke landschappen en toegankelijke natuur nabij de stad zijn belangrijk voor een goed leef- en vestigingsklimaat in de stad. Ze hebben een positief effect op de gezondheid en het welbevinden van mensen. In de groene ruimte nabij de stad is verbetering van de recreatieve kwaliteit en bereikbaarheid daarom een belangrijke opgave. Goede stad-landverbindingen, fijnmazige netwerken en opheffing van barrières kunnen de toegankelijkheid van het landschap nabij de stad verbeteren. Ook natuur heeft een recreatieve waarde en moet zo veel mogelijk toegankelijk zijn. De landbouw kan op diverse manieren verbreden en inspelen op de nabijheid van de stad.
Deze opgave heeft extra urgentie in relatief kleine open ruimten grenzend aan stedelijk gebied en in de groene ruimten tussen de stedelijke gebieden. Omdat de stedelijke invloed hier verhoudingsgewijs groot is en soms van meerdere kanten komt, is extra zorgvuldigheid bij ruimtelijke ontwikkelingen geboden. Behoud van deze ruimten is van belang voor de identiteit en leefkwaliteit van het stedelijk gebied, aangezien ze op de schaal van de provincie een onmisbare tegenhanger vormen van de stedelijke dynamiek en verdichting.
Deze groene buffers vallen in categorie 2 van het handelingskader ruimtelijke kwaliteit, 'gebieden met een specifieke kwaliteit'. Ruimtelijke ontwikkelingen zijn hier mogelijk, maar extra bescherming tegen (grootschalige) stedelijke ontwikkeling is van belang om de schaal en het karakter van deze gebieden in stand te houden. Stabiele en aantrekkelijke stadsranden en goede inpassing van infrastructuur dragen hieraan bij.
Natuurnetwerk Nederland
De kust (duinen en strand), de rivieren, de deltawateren en de natuurgebieden in het veenweidegebied zijn de grote dragers van de biodiversiteit in Zuid-Holland. Het belangrijkste instrument om de biodiversiteitsdoelen te bereiken is de realisatie van het Natuurnetwerk Nederland (NNN) voorheen de ecologische hoofdstructuur (EHS). De provincie heeft de ambitie om het NNN uiterlijk in 2027 gerealiseerd te hebben. Het NNN bestaat uit een robuust, kwalitatief hoogwaardig en samenhangend netwerk van bestaande bos- en natuurgebieden, landgoederen, nieuwe natuurgebieden, ecologische verbindingen, de grote rijkswateren en de Noordzee. Het NNN wordt goed beheerd en valt onder categorie 1 (gebieden met bijzondere kwaliteit).
Gebiedsgericht sturen op ruimtelijke kwaliteit betekent voor de provincie richting en ruimte geven aan een optimale wisselwerking tussen ruimtelijke ontwikkelingen en gebiedskwaliteit. Het kwaliteitsbeleid gaat uit van 'ja, mits': ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk, met behoud of verbetering van de ruimtelijke kwaliteit en geldt in principe voor het grondgebied van de gehele provincie, dat wil zeggen zowel de groene ruimte als de bebouwde ruimte. De provincie hanteert hier het handelingskader ruimtelijke kwaliteit: een benadering die enerzijds onderscheidt maakt in drie soorten ruimtelijke ontwikkelingen (nieuwe bebouwing of nieuw gebruik van grond of bebouwing) naar gelang hun impact op de omgeving en anderzijds de realisatie van bepaalde soorten ruimtelijke ontwikkelingen uitsluit in gebieden met een bepaalde beschermingscategorie.
Vanuit ruimtelijke kwaliteit wordt gezocht naar een concentratie van windturbines op betekenisvolle plekken in het landschap. Indien mogelijk wordt daarbij aansluiting gezocht bij recent gebouwde bestaande opstellingen en worden turbines zo geplaatst dat ook eventuele latere uitbreidingen landschappelijk inpasbaar zijn. De locatie Oeverbos was mede vanuit deze uitgangspunten aangewezen. In de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM, juli 2014), de provinciale omgevingsvisie, zijn de eisen vanuit windenergie en de voorwaarden vanuit landschap en ruimtelijke kwaliteit afgewogen en met elkaar in balans gebracht. Gebieden die vanuit landschappelijk, cultuurhistorisch, ecologisch of recreatief oogpunt kwetsbaar zijn, worden uitgesloten. Mede door de hoogte van moderne windturbines en daarmee gepaard gaande ruimtelijke invloed is het van belang om zoveel mogelijk in te zetten op concentratie in geschikte gebieden en versnippering over de hele provincie te voorkomen. Het Oeverbos is als geschikte locatie voor windenergie in het VRM aangewezen.
Op dit moment loopt een procedure voor het vaststellen van een omgevingsbeleid voor de provincie Zuid-Holland. Met het samenbrengen van verschillende beleidsplannen voor de fysieke leefomgeving tot één Omgevingsbeleid sorteert de provincie voor op de Omgevingswet. De Omgevingswet verplicht het Rijk, de provincies en gemeenten om een omgevingsvisie te maken. Provinciale Staten van Zuid-Holland hebben op 20 februari 2019 de Omgevingsvisie Zuid-Holland en de Omgevingsverordening Zuid-Holland vastgesteld. In het Omgevingsbeleid is al het bestaande provinciale beleid voor de fysieke leefomgeving samengevoegd in een omgevingsvisie en een omgevingsverordening. Omdat er onderdelen uit het Programma ruimte naar het visiedeel zijn omgezet, is het resterende deel hiervan nu onderdeel van het ontwerp-Omgevingsbeleid. Het gehele Omgevingsbeleid is alleen redactioneel gewijzigd, de beleidsinhoud is niet veranderd. Het plangebied blijft op grond van de VRM aangemerkt als locatie voor windenergie.
Vlaardingen wil in 2050 een klimaatneutrale stad zijn. Dat is één van de ambities die tijdens de Vlaardingse Klimaattop van 3 juni 2016 is uitgesproken. Hiermee wil Vlaardingen bijdragen aan het beperken van de klimaatverandering. Om dit te bereiken, is het nodig energie te besparen, afscheid te nemen van fossiele brandstoffen en fors in te zetten op het benutten van duurzame energie. Naast energie uit zon, aard-/restwarmte en biomassa speelt windenergie een belangrijke rol.
In het beleidskader Windenergie22 stelt de gemeente Vlaardingen de uitgangspunten en randvoorwaarden vast die de zij zal hanteren bij het beoordelen van plannen met betrekking tot windenergie. Tevens worden de gebieden die in principe geschikt worden geacht voor plaatsing van windturbines aangegeven. Het beleidskader biedt voor bewoners, bedrijven en marktpartijen voor windenergie, duidelijkheid over de mogelijkheden om concrete plannen in te dienen bij de gemeente Vlaardingen. Het bevat het toetsingskader dat door de gemeente zal worden gehanteerd bij de toetsing van concrete aanvragen voor vergunningen tot plaatsing van windturbines.
De provincie Zuid-Holland heeft met het PlanMER voor de VRM in Vlaardingen een zevental gebieden onderzocht op geschiktheid voor windturbines:
De uitkomsten uit het PlanMER heeft de gemeente Vlaardingen meegenomen bij het bepalen van de gebieden waar in Vlaardingen in principe de mogelijkheid is voor de realisatie van windturbines.
Tabel 2.1 Voor- en nadelen van het zoekgebied Oeverbos [bron: tabel uit paragraaf 3.1. van gemeentelijk beleidskader windenergie]
Voor de locatie Oeverbos worden de voor- en nadelen gegeven in Tabel 2.1. De gemeente wil windenergie mogelijk maken op de locatie Oeverbos mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden.
Aan een concreet in te dienen initiatief voor een windproject worden een aantal eisen gesteld. Naast participatie betreft dat in ieder geval de volgende componenten:
De Gemeente Vlaardingen zal uitsluitend planologische medewerking verlenen aan één ontwikkelingsplan waarin de bouw van één windturbinepark of ensemble is voorzien, dat als één project ontworpen wordt en in ruimtelijke samenhang gebouwd en beheerd wordt, waarbij eenheid in het type windmolen en de ruimtelijke (lijn)opstelling in acht moet worden genomen en dat bovendien voldoet aan de eis met betrekking tot participatie 'substantieel eigendom van lokale burgers'.
De gemeente zal verder in ieder geval toetsen ten aanzien van de volgende (technische) en wettelijke criteria:
De ruimtelijke structuurschets Vlaardingen 2020 (2003) is de ruimtelijke uitwerking van de Stadsvisie 'Koers op 2020'. In het rapport zijn zeven doelstellingen aangegeven voor de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling voor de drie noemers: ongedeelde stad, vitale stad en duurzame stad:
Het college van burgemeester en wethouders heeft een ambitiedocument vastgesteld (19 maart 2013) over gebiedsgericht milieubeleid. Dit is via een raadsmemo aan de gemeenteraad aangeboden.
In het document is beschreven welke milieuambities Vlaardingen heeft voor verschillende deelgebieden in de gemeente en hoe deze ambities input zullen gaan vormen bij ruimtelijke planontwikkeling. De ambities zijn gebiedsgericht omdat ze zijn afgestemd op de specifieke kenmerken van verschillende deelgebieden in Vlaardingen en de specifieke kansen en bedreigingen die zich daar voordoen. Dit betekent dat niet overal dezelfde milieukwaliteit wordt nagestreefd, maar dat het gewenste kwaliteitsniveau afhankelijk is van de kenmerken van verschillende gebieden. Het acceptabele maximale geluidsniveau ligt bijvoorbeeld op een bedrijventerrein hoger dan in het centrum. Voor het buitengebied gelden de gebiedstypen “sport en intensieve recreatie” en “natuur en extensieve recreatie”. Het Oeverbos valt onder de gebiedstype “natuur en extensieve recreatie”. Ruimte, rust en natuur zijn hier kenmerkend. Hierdoor is dit gebied zeer aantrekkelijk voor wandelen en fietsen. Verblijf en recreatie zijn goed mogelijk, maar alleen geconcentreerd en niet verspreid over het hele gebied.
Per gebiedstype is een milieukwaliteitsprofiel opgesteld. Hierin zijn de milieuambities voor de relevante milieuthema’s vastgelegd. Het gaat hierbij om harde, fysieke meetbare milieukwaliteiten. Per gebiedstype en per milieuaspect zijn drie ambitieniveaus beschreven, die gaan van het minimum niveau tot de maximaal haalbare kwaliteit:
Tabel 2.3 Milieukwaliteitsprofiel 'Natuur en extensieve recreatie' [bron: Ambitiedocument gebiedsgericht milieubeleid]
Voor windpark Oeverwind wordt met name toetsing aan het ambitiedocument ten aanzien van het aspect geluid relevant geacht, hier wordt in 5.2.2. nader op in gegaan. De overige aspecten zijn niet relevant voor windturbine of komen hetzij direct of indirect wel aan de orde.
De ontwikkeling van windenergie binnen de gemeente Vlaardingen is wenselijk vanuit het Rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid. De locatie van het windpark is zowel in het provinciaal beleid als in gemeentelijk beleid aangewezen als locatie voor windenergie. De ontwikkeling van de locatie past dus in Rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid.
Recreatie
Het gebied dat direct aan de westkant van de bebouwde kom van Vlaardingen grenst, ten
zuiden van de rijksweg A20, bestaat voornamelijk uit recreatiegebied. In het gebied is de
Krabbeplas gelegen. Deze plas wordt gebruikt voor allerlei vormen van waterrecreatie en
watersport en wordt ook wel de 'surfplas' genoemd. Nabij de Krabbeplas is een
horecavoorziening gevestigd bestaande uit een café/restaurant en zalencentrum. In het
zuidoosten van het recreatiegebied is een golfterrein gelegen. Verder zijn in het gebied diverse
wandel- en fietspaden aanwezig. Het Oeverbos is vooral ingericht voor dagrecreatie langs de oever van het Scheur met een recreatieweide, bos en fiets-/wandelpaden.
De gronden in het Oeverbos zijn van Staatsbosbeheer en het recreatieschap Midden-Delfland23 zorgt voor beheer en onderhoud.
Horeca
In het Oeverbos zelf, direct ten westen van het plangebied voor de windturbines, is een restaurant aanwezig dat door de aanleg van de Blankenburgverbinding op het bouwterrein is komen te liggen en in ieder geval buiten gebruik is genomen voor de duur van de aanleg van de Blankenburgverbinding.
Wonen
In de omgeving van het plangebied zijn enkele woningen gelegen. Aan de Maassluissedijk, ten noordwesten van het plangebied zijn planologisch een drietal bedrijfswoningen bestemd bij twee stallingsbedrijven voor kampeermiddelen en boten. De dichtst bij het plangebied gelegen woningen zijn op een afstand van circa 640 (Maassluissedijk 200) en 660 meter (Maassluissedijk 198). De woning Maassluissedijk wordt 200 wordt geamoveerd voor de aanleg van de Blankenburgverbinding. Ook de aanduiding voor de woning Maassluissedijk 198 wordt wegbestemd. Beide woningen zijn al gesloopt. De dichtst bij gelegen woning wordt daarmee een naastgelegen woning Maassluissedijk 206 op een afstand van circa 740 meter van het plangebied. Het is de bedoeling dat voor de twee gesloopte woningen één woning herbouwd wordt op een locatie bij de stallingsbedrijven verder van de geplande windturbines af (ten westen van de nog overgebleven bedrijfswoning).
Aan de Maassluissedijk ten noordoosten van het plangebied is de dichtstbijzijnde woning te vinden op een afstand van circa 710 meter.
Bij de horecagelegenheid in het Oeverbos is tevens een bedrijfswoning aanwezig die buiten gebruik is genomen vanwege de ligging op het werkterrein voor de aanleg van de Blankenburgverbinding. Deze woning is geamoveerd voor de duur van de aanleg van de Blankenburgverbinding en ligt op circa 520 meter van de dichtstbijzijnde geplande windturbine.
Op circa 1,7 kilometer ten westen van het plangebied ligt de kern Rozenburg, op 2,1 kilometer ten noordwesten van het plangebied ligt Maassluis en 1,2 kilometer ten oosten van het plangebied ligt het dichtstbijzijnde woongebied van Vlaardingen.
Bedrijvigheid
Direct ten oosten van het plangebied is de AWZI De Groote Lucht van het Hoogheemraadschap van Delfland gelegen met afvalwaterzuiveringsinstallatie met bijbehorende voorzieningen zoals een kantoorpand. Met de AWZI beginnen ook de bedrijventerreinen Maasoeverzone en Vergulde Hand Oost en -West aan de westzijde van Vlaardingen.
Aan de Maassluissedijk zijn twee stallingsbedrijven aanwezig. De kampeermiddelen (en boten) worden in loodsen en voormalige kassen gestald.
Aan de overzijde van het Scheur is het Botlekgebied gelegen als onderdeel van het Rotterdamse havengebied.
Bestaande windturbines
Op AWZI De Groote Lucht zijn twee bestaande windturbines aanwezig langs de oever van het Scheur van het type Vestas V90 met een ashoogte van 80 meter en een rotordiameter van 90 meter.
Figuur 3.1 Foto parkeerterrein en recreatieweide Oeverbos met de bestaande windturbines op de AWZI, rechts in beeld het Botlekgebied
Wegen
Direct ten noorden van het plangebied is de lokale verbinding de Maassluissedijk gelegen. Direct ten zuiden van het plangebied ligt de vaarverbinding het Scheur (verlengde Nieuwe Waterweg) richting de havens van Rotterdam. In de omgeving van het plangebied zijn verder alleen diverse wandel- en fietspaden aanwezig en parkeerterreinen met ontsluiting op de Maassluissedijk.
Ten noorden van het plangebied, op een afstand van circa 600 meter is de spoorlijn Hoek van Holland-Rotterdam gelegen en op grotere afstand de rijksweg A20.
Direct ten westen van het plangebied wordt de Blankenburgverbinding aangelegd als verbinding onder het Scheur door tussen de A20 op de noordoever en de A4 aan de zuidoever. De Blankenburgverbinding gaat met een tunnel onder het Oeverbos en het Scheur door. De Maassluissedijk wordt als gevolg van de aanleg van de verbinding ter plaatse wat aangepast maar deze verbinding blijft bestaan. Daarnaast vervallen er tijdelijk wandel- en fietspaden door het Oeverbos.
Primaire waterkering
De Maassluissedijk is tevens een primaire waterkering langs het Scheur. Het Oeverbos is buitendijks gebied.
Leidingen
Er loopt er een rioolpersleiding van de AWZI De Groote Lucht in de richting van Maassluis parallel aan de Maassluissedijk. De persleiding heeft in het geldende bestemmingsplan een beschermende dubbelbestemming. De werkelijke ligging blijkt op basis van een klic-melding iets af te wijken van de zone in het bestemmingsplan.
In het Tracébesluit Blankenburgverbinding staat het volgende (deel C, pagina 56): "Het project kruist diverse kabels en leidingen en vanwege het project moeten kabels en leidingen worden verlegd.", "Enkele belangrijke en al bekende maatregelen zijn:" (…) " verleggen van een rioolleiding van het Hoogheemraadschap van Delfland op de noordoever". Dit heeft verder geen invloed in het plangebied.
Stedin gaat een leiding aanleggen langs de Maassluissedijk, dit heeft verder geen invloed op onderhavig project.
Natuur
Het plangebied vormt geen onderdeel van en is ook niet nabij een natuur- of groengebied met een beschermde status, zoals Natura 2000. Het dichtstbijzijnde Natura 2000 gebied ligt op een afstand van circa 10 kilometer.
Het Oeverbos grenst aan gebieden behorende tot het Natuurnetwerk Nederland (NNN) (zie Figuur 3.2). Het NNN is een samenhangend netwerk van bestaande en nieuwe natuurgebieden, waternatuurgebieden, bosgebieden, landgoederen, ecologische verbindingen (in groen): klein gedeelte het Scheur en de Rietplassen, als ook de grotere wateren en Noordzee (in blauw).
Figuur 3.2 Uitsnede kaart Natuurnetwerk Nederland en Natura 2000 Visie Ruimte en Mobiliteit (geconsolideerd) [bron: www.ruimtelijkeplannen.nl]
Overig
Het plangebied (de oeverzone ten zuiden van de Maassluissedijk) is op de risicokaart aangegeven als 'overstromingsgebied'. Dit houdt in dat bij een overstroming het gebied onder water kan komen te staan.
Het plangebied maakt deel uit van een bouwhoogtebeperkingsgebied als gevolg van de luchthaven Rotterdam - The Hague Airport. De bouwhoogtebeperking is 145,7 meter ten opzichte van NAP24 door de approach surface. De approach surface ligt aan beide uiteinden van de baan om landende vliegtuigen te vrijwaren van obstakels. Het plangebied ligt op 4-5 meter boven NAP25.
Aan de overzijde van het Scheur, ter hoogte van de Botlek zit een walradarstation van de Divisie Havenmeester van het Havenbedrijf Rotterdam die dient voor een veilige afhandeling van het scheepvaartverkeer.
Figuur 3.3 concept-kaart van de approach en transitional surfaces, behorende bij Luchthavenbesluit
Rotterdam (het plangebied is globaal rood omlijnd) [bron: paragraaf 5.3 van rapport "Obstakelvlakken
en beperkingengebieden Luchthavenbesluit Rotterdam -The Hague Airport"]
De beschrijving van de landschappelijke structuur is gemaakt op grond van de effectstudie landschap, cultuurhistorie en ruimtelijke kwaliteit voor de Blankenburgverbinding
Historische ontwikkeling
Tot aan de zeventiende eeuw hebben de rivieren nog hun vrije beloop. De Aalkeet-Binnenpolder en de Aalkeet-Buitenpolder ten noorden van het Oeverbos werden al beschermd door dijken waardoor hier de invloed van de zee minder was. Dit is ook zichtbaar op de historische kaart uit 1681 (Figuur 3.4, waarbij de kleuren de verschillende poldereenheden aangeven). Op de noordelijke oever liggen de historische kernen van Vlaardingen en Maassluis. In Rozenburg en Blankenburg was er tot de zestiende eeuw alleen maar water. Daarna ontstonden eilanden, waaronder het eiland van Rozenburg, doordat drooggevallen platen werden bedijkt.
Figuur 3.4 Uitsnede historische kaart Delflandia uit 1681 (gele cirkel geeft globaal het plangebied weer) [bron: figuur 6.1 uit Effectstudie Blankenburgverbinding]
Rotterdam was in het midden van de 19e eeuw al een van de grootste havensteden geworden. Dit kwam onder meer door het grote aandeel aan doorvoer naar Duitsland en Engeland. De toename van het aantal scheepsbewegingen leidde tot een capaciteitsprobleem. De delta van de Rijn was bovendien zo vertakt dat het voor de moderne grotere schepen van die tijd steeds moeilijker werd om de haven te bereiken. In 1872 is daarom de Nieuwe Waterweg in gebruik genomen als verbinding van Rotterdam met zee, door het in gebruik nemen van de Nieuwe Waterweg werd het Scheur een onderdeel van de havenvaarroute.
De kaart van omstreeks 1900 (zie Figuur 3.5) laat een landelijk veenweidegebied zien waar agrarisch gebruik de boventoon voert. Maassluis en Vlaardingen hebben een bescheiden omvang. Het eiland Rozenburg is door nieuwe bedijkingen groter geworden, maar van een grootschalige industriehaven is nog geen sprake. De spoorlijn tussen Rotterdam en Hoek van Holland is het eerste teken van een nieuw tijdperk van industrialisatie en bevolkingsgroei.
Omstreeks 1950 heeft de haven haar intrede gedaan en is het gebied ten oosten van Rozenburg, de Botlek, in ontwikkeling. Dit gebied is opgehoogd voor de aanleg van havens (www.geschiedenisvanzuidholland.nl). Zowel Vlaardingen als Maassluis groeien sterk in omvang, terwijl het dorp Rozenburg nog een agrarische nederzetting vormt.
In de jaren 1960 en 1970 maakt het gebied een stormachtige ontwikkeling door. De snelweg A20 en een voorloper van de A15 worden aangelegd. De woonkernen, in het bijzonder Vlaardingen als gevolg van het grootschalige uitbreidingsgebied de Broekpolder, groeien fors. Ook Rozenburg vormt nu een flinke kern maar is daarbij ook 'opgeslokt' door de richting zee groeiende haven. Het dorp Rozenburg bleef wel bestaan, maar werd door een zware veiligheidsdijk omgeven. Door deze aanpassingen is het voormalige eiland onherkenbaar veranderd. Het landschap heeft nu definitief de transformatie gemaakt van een agrarisch naar een industrieel gebied. De beide Aalkeetpolders vormen de overblijfselen van het landelijk gebied.
De huidige situatie (Figuur 3.5, kaart 2010) vertoont het beeld van een verstedelijkt landschap. De groei van de woonkernen is afgezwakt. Aan de randen van de kernen zijn grote groengebieden met waterplassen aangelegd als recreatief uitloopgebied. Ook langs de waterweg komen op beide oevers groenzones, het Oeverbos aan de kant van Vlaardingen en een 'groengordel' aan de zijde van Rozenburg. Net noordelijk van het Oeverbos ligt de Rietputten, een depot voor de opslag van baggerslib, vermoedelijk afkomstig uit de Krabbeplas.
Figuur 3.5 Kaart vergelijking 1900, 1950, 1970 en 2010 (gele cirkel geeft globaal het plangebied weer)
[bron: figuur 6.2 uit effectstudie Blankenburgverbinding]
Sommige structuren zijn grootschalig en lopen door meerdere landschappelijke eenheden zoals de snelweg A20 (lijn), de spoorlijn van Rotterdam naar Hoek van Holland de Maassluissedijk en de rivierdijk bij Rozenburg. De A20 en de spoorlijn zijn niet waardevol, omdat ze weinig inhoudelijke kwaliteit bezitten (bijvoorbeeld informatiewaarde, zeldzaamheid), maar ze zijn wel zichtbaar aanwezig in het landschap. De waterweg vormt de natuurlijke grens met de haven en een brede open structuur in het gebied. De Maassluissedijk is een doorlopende, historische structuur (Stichting Midden Delfland, 2013). Deze laatste twee structuren zijn waardevol te noemen omdat ze gedeeltelijk de identiteit van het gebied bepalen (beleefde kwaliteit).
Het Oeverbos is een buitendijks recreatiegebied op een opgespoten terrein en vormt een langgerekte, beboste structuur. In het bos ligt een fijnmazig patroon van slingerende paden. Het Scheur vormt een brede, open structuur in het gebied. Hier komt het havenkarakter goed tot uiting door de enorme schepen die erover heen varen. Tegelijkertijd heeft deze rivier een groen karakter door alle groene zones langs de waterweg.
Oeverbos
De bebossing van het Oeverbos is aangebracht om het zicht op de industrie te beperken (Stichting Midden-Delfland, 2013). Toch is hier soms nog een doorzicht naar deze industrie. Ook is er af en toe vanaf het Oeverbos een breed zicht op de rivier. Door de grote hoeveelheid paden en de weinig bijzondere beplanting is de beleefde kwaliteit van het Oeverbos niet hoog.
Het Scheur
Het Scheur heeft een open karakter. Vanaf beide oevers zijn er brede zichten over de rivier waarneembaar. Tegelijkertijd functioneert de waterweg als een barrière tussen de noordelijke oever en de zuidelijke oever.
De overheden in de regio Rotterdam en Westland hebben onder regie van de Metropoolregio Rotterdam Den Haag (MRDH) een Kwaliteitsprogramma Nieuw Waterland opgesteld. Dit is een pakket aan maatregelen dat komt bovenop de maatregelen die wettelijk verplicht zijn bij de aanleg van de nieuwe rijksweg, de Blankenburgverbinding. Het programma gaat over natuur, groen, water, recreatie en geluid. Het strekt zich uit over een gebied dat aanzienlijk groter is dan het directe invloedsgebied van de nieuwe rijksweg. De bedoeling van het programma is onder meer de natuur te verrijken en het recreatieaanbod te vergroten, vooral voor de inwoners van Vlaardingen en Rozenburg. Nieuw Waterland, het gebied rondom de nieuwe Blankenburgverbinding naast Vlaardingen en Rozenburg, krijgt een metamorfose. Het Oeverbos, de Rietputten, de Krabbeplas en de groene gordel naast Rozenburg worden opnieuw ingericht. In januari 2017 is begonnen met de uitvoering van Nieuw Waterland.
Eén van de projecten binnen Nieuw Waterland is de herinrichting van het Oeverbos. De herinrichting van het oostelijke deel is inmiddels zo goed als afgerond. Het park is opnieuw ingericht, recreatieve voorzieningen zijn aangelegd (bankjes, prullenbakken, speelvoorzieningen en fiets- en wandelpaden) en nieuwe bomen geplant.
Figuur 3.6 geeft de ontwerptekening weer voor het Oeverbos. De verplaatsing van het restaurant zoals is opgenomen in de ontwerptekening is vooralsnog niet meer aan de orde [bron: www.heerlijkbuiten.nl]
Opbouw van het Oeverbos
De grote kwaliteit van het Oeverbos is de rivieroever met het zicht op schepen en havens. Het bos werkt als afscherming naar het achterland. Deze kwaliteiten nog meer versterken, dat is de inzet van de herinrichting. De hoofdopzet van het Oeverbos is een stevige bosrand met langs de oever een parkweide met losse boomgroepen. Voortbouwend op het oorspronkelijk ontwerp, is de vormgeving romantisch met een slingerend verloop van paden, bosrand en losse boomgroepen.
De bosrand wordt robuuster dan in de huidige situatie door het aantal paden drastisch te verminderen en de bosvakken te vergroten. Ter plaatse van de ontsluitingspunten en op een centrale plek in het bos zijn doorzichten gemaakt naar de rivier.
Vanaf de parkweide kan men uitkijken over de rivier en de voorbij varende schepen. Het pad langs de oever, het Oeverbospad (in eigendom van Rijkswaterstaat (RWS)) doet momenteel dienst als onderhoudspad van RWS en als fietspad. Direct aan de noordzijde wordt het onderhoudspad verbreed met een strook asfalt voor voetgangers. Binnen de parkweide liggen parkeerterreinen en een dagcamping.
Het Oeverbos heeft twee auto-ontsluitingen vanaf de dijk, waarvan één ter plaatste van het plangebied. Dit is een dubbele aansluiting. Bij de entree is er direct een doorzicht naar de rivier. Rond het ontsluitingspunt concentreren zich de voorzieningen zoals parkeren en een uitkijktoren.
In de noordrand van het bos wordt het huidige fietspad, dat deel maakt van de doorgaande fietsroute, op en naast de Maassluissedijk behouden. Om de koppeling aan de dijk en de doorgaande functie van deze route ervaarbaar te maken, wordt de beplanting aan de noordzijde van het pad open gemaakt.
Beplanting
Het bos is globaal opgebouwd uit een noordelijke en zuidelijke zone. Het noordelijk deel, dat het hoogste ligt, bestaat hoofdzakelijk uit beuken- en eikenbos. Daarnaast zijn er enkele kleinere vakken met berk, linde en haagbeuk. Deze soorten passen bij de relatief hoge maaiveldligging.
De zuidelijke, dichtbij de rivier gelegen, bosdelen bestaan vooral uit abeel en eventueel esdoorn. Deze boomsoorten zijn goed bestand tegen de open, winderige ligging aan het water.
De solitaire bomen op de parkoever zijn soorten die ook in de aangrenzende bossen voorkomen en enkele aanvullende soorten die passen in deze relatief ruige omgeving. Open plekken in het bos en de ontwikkeling van bosranden met struwelen en kruiden dragen bij aan een rijk bosbeeld. De zuidrand van het bos leent zich voor de ontwikkeling van een boszoom. Hier worden struwelen aangeplant. De zichtruimte in het middendeel van het bos wordt verrijkt met krentenbomen langs de randen. De bosbeplanting bij de toren bestaat uit struwelen en meerstammige spaanse aken. Deze bomen worden niet meer dan 10-12 meter hoog, zodat het uitzicht vanaf de toren niet wordt geblokkeerd.
Figuur 3.7 Waardevolle bomen in het Oeverbos: gewenst te behouden [bron: Herinrichtingsplan
Oeverbos]
In het herinrichtingsplan is geen rekening gehouden met de inpassing van eventuele windturbines. De windturbines dienen dus in het Oeverbos ingepast te worden zoveel mogelijk recht doende aan de uitgangspunten van het herinrichtingsplan voor zover (technisch) mogelijk.
Windturbines kunnen niet overal geplaatst worden. Bij de inrichting van het gebied moet rekening worden gehouden met onder andere fysieke belemmeringen zoals woningen en wegen, landschap, en voorwaarden die voortkomen uit wet- en regelgeving, waaronder normen voor geluid, slagschaduw en veiligheid (wegen en ondergrondse buisleidingen). Maar ook (wind)technische aspecten spelen een rol bij de inrichting van het gebied.
Vanwege de aanwezigheid van de waterkering, een rioolpersleiding en het blijvende recreatieve gebruik van het Oeverbos is met de positionering van de windturbines gekozen voor een positie zo veel mogelijk van de oever af richting de dijk, maar zo dat de dijkveiligheid (waterveiligheid) niet in het geding komt en dat de rioolpersleiding met rust gelaten wordt. De windturbines zijn in de weinig toegankelijk bosachtige gebieden van het Oeverbos gepositioneerd zodat ze zo min mogelijk een belemmering betekenen voor het recreatieve gebruik van het gebied.
Vanwege de aanleg van de Blankenburgverbinding bestaat het te realiseren windplan uit twee windturbines, meer windturbines zijn op korte termijn niet realiseerbaar. De aanleg van de Blankenburgverbinding zal tot 2024 duren pas dan kan ook bekeken worden of de realisatie van nog twee windturbines, zoals beschreven in het VRM, haalbaar en realiseerbaar is.
Het Oeverbos is aangewezen als locatie voor windenergie in de provinciale Omgevingsvisie en -verordening met de "Partiële wijziging Verordening ruimte 2014 inzake Windenergie". Voor de partiële wijziging is ook een planMER uitgevoerd om de verschillende locaties op geschiktheid te toetsen. De locatie Oeverwind is als geschikte locatie naar voren gekomen. De gemeente Vlaardingen heeft de locatie ook aangewezen als locatie voor windenergie in haar beleidskader windenergie.
De windturbines
Het plan bestaat uit de realisatie en exploitatie van twee windturbines. Het te plaatsen turbinetype is nog niet gekozen, ook de exacte afmetingen zijn nog niet bekend waardoor een bandbreedte qua afmetingen wordt aangevraagd met de omgevingsvergunning. Beoogd wordt om een windturbine met een zo groot mogelijke rotordiameter te realiseren (volgens afmetingen zoals deze op de markt beschikbaar zijn) binnen de hoogtebeperking van de luchthaven Rotterdam - The Hague Airport. Dit is een windturbine met een ashoogte van 80 meter (gelijk aan de bestaande windturbines op de AWZI) en een rotordiameter van 120 meter. De ashoogte wordt bepaald door de bestaande windturbines (80 meter). De ondergrens van de rotordiameter wordt bepaald door beschikbare windturbines op de markt en het uitgangspunt een zo groot mogelijke rotordiameter te realiseren, rekening houdend met de bouwhoogtebeperking van de luchthaven Rotterdam - The Hague Airport. Omdat de hoogte voor de windturbines vrij beperkt is is de bandbreedte ook beperkt. Met deze bandbreedte is nog iets ruimte in de maximale hoogte over is wordt uitgegaan van een optimalisatie van de maximale afmetingen waarbij de fundering van de windturbines maximaal 1 meter boven het maaiveld mag uitkomen.
Er wordt gekozen voor realisatie van twee gelijke windturbines met de afmetingen zoals weergegeven in Tabel 4.1 en op de posities zoals weergegeven in Figuur 4.2 en Tabel 4.2.
In dit bestemmingsplan is rekening gehouden met en beperkte verschuiving van 5 meter van de windturbines naar alle kanten (uitgezonderd richting rioolpersleiding parallel aan de dijk) vanwege eventuele nadere optimalisatie van de posities met grondeigenaar Staatsbosbeheer.
Tabel 4.1 Afmetingen windturbines
Tabel 4.2 Coördinaten turbinelocaties windturbines Oeverwind (in Rijksdriehoeksstelsel)
Het gezamenlijk vermogen van de windturbines komt naar verwachting ergens tussen 4,4 en 7 MW te liggen. Het opgesteld vermogen is verder niet ruimtelijk relevant. Figuur 4.1 is ter illustratie van de maximale afmetingen.
Figuur 4.1 Illustratie windturbine afmetingen en begrippen
Figuur 4.2 Positionering nieuwe windturbines (groen) in de omgeving
Kraanopstelplaats en ontsluiting
Het plan omvat naast de te plaatsen windturbines ook de bij de windturbines behorende voorzieningen zoals kraanopstelplaatsen voor bouw en onderhoud. De kraan wordt gebruikt tijdens de bouw, maar moet ook voor onderhoud aan de windturbines tijdens de exploitatiefase bij de windturbine kunnen komen. De locatie van de windturbines dient voldoende bereikbaar te zijn voor de bouw en voor onderhoud en daarmee dient ook de aanvoerroute van materialen voldoende breed te zijn (doorgaans circa 4-5 meter, uitgezonderd bochten en kruisingen met andere wegen). De exacte positionering en technische uitwerking (waaronder minimale draagkracht) van kraanopstelplaatsen wordt in een later stadium bepaald tijdens de detailengineering. De kraanopstelplaats wordt bij de mast geplaatst en zodanig gepositioneerd dat deze het beste is in te passen in de omgeving. De ontsluiting van beide windturbines gaat naar de bestaande aansluiting van het gebied op de Maassluissedijk. Windturbine 1 wordt grotendeels ontsloten via de bestaande parkeerplaats.
Aansluiting elektriciteitsnetwerk
De windturbines worden met een ondergrondse kabel onderling verbonden en verbonden met het aansluitpunt op het elektriciteitsnetwerk. De exacte ligging van de kabels en aansluiting op het openbaar net dient nog bepaald te worden. De aanleg van parkbekabeling en aansluitpunten heeft echter geen relevante ruimtelijke impact (vanwege geen hoogspanning, en dus geen beschermende zone) waardoor de aanleg van kabels en leidingen verder niet specifiek in dit bestemmingsplan hoeven worden opgenomen. Er is echter wel voor gekozen voor de volledigheid een zone voor de aanleg van de kabels op te nemen op de verbeelding.
In de turbines worden faciliteiten geplaatst voor de eerste transformatie (naar 10/33 kV). Er wordt één inkoopstation gebouwd voor de windturbines, nabij de AWZI. Een inkoopstation is een soort van transformatorhuisje dat is bedoeld voor het onderbrengen van schakel- en meetapparatuur om de windturbines te verbinden met het landelijke elektriciteitsnet. De exacte locatie, omvang en verdere invulling wordt in een nadere uitwerking gekozen in overleg met de netbeheerder. Een inkoopstation krijgt een oppervlakte van maximaal circa 15 m2 en wordt maximaal 3 meter hoog, en is daarmee vergunningvrij op basis van artikel 2, lid 18 sub a van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor).
Verhardingen
Per windturbine wordt rekening gehouden met het grondgebruik van een cirkel met een diameter van maximaal 21 meter voor de windturbine inclusief fundering. Daarnaast wordt rekening gehouden met een permanente kraanopstelplaats van circa 5 bij 20 meter (circa 100 m2 per windturbine) voor de bouw van en het onderhoud aan de windturbine. Het uiteindelijke exacte oppervlak is afhankelijk van het windturbinetype dat wordt gekozen. Voor de (permanente) ontsluiting van de windturbines voor onderhoud wordt zoveel mogelijk gebruik gemaakt van bestaande paden, zo nodig wordt er beperkte extra verharding aangelegd of een pad wat verbreed. Het geldende bestemmingsplan laat deze verhardingen toe. Er wordt rekening gehouden met de realisatie van één (vergunningvrij) inkoopstation met een afmeting van maximaal 15 m2.
Rekening wordt gehouden met een totaal (permanent) grondgebruik van maximaal 446 m2 per windturbine (exclusief één inkoopstation van 15 m2). Tijdelijke voorzieningen, zoals een grotere opstelplaats, opslagruimte bij de opstelplaats, grotere boogstralen en bouwwegen, hoeven niet meegenomen te worden in de ruimtelijke procedure.
Obstakelverlichting
Voor een windturbine hoger dan 150 meter (tiphoogte) of hoger dan 100 meter (tiphoogte) binnen een afstand van 120 meter van een (water)weg geldt dat de turbine op basis van opgave van de Inspectie Leefomgeving en Transport in het Informatieblad over obstakelverlichting (2016)26 voorzien dient te worden van obstakelverlichting (zie ook Kader 4.1).
Beide windturbines hebben een tiphoogte lager dan 150 meter, maar hoger dan 100 meter en liggen op een afstand van circa 150 meter (windturbine 1), respectievelijk circa 120 meter (windturbine 2) van de rand van het water, dus mogelijk dat beide windturbines van obstakelverlichting voorzien dienen te worden, mede afhankelijk wat als rand vaarweg gezien moet worden.
Voor de windturbine(s) wordt voor de aanvang van de bouw een verlichtingsvoorstel uitgewerkt gericht op (voor zo ver ook noodzakelijk) het zo veel mogelijk beperken van hinder, overeenkomstig het Informatieblad. Een voorstel voor het aanbrengen van markering en obstakellichten op windturbines en windparken dient voorafgaand aan de realisatie van het windpark ter instemming te worden voorgelegd aan de Inspectie Leefomgeving en Transport.
Kader 4.1 Toepassing obstakel- of markeringsverlichting
De maat en schaal van moderne windturbines zijn zodanig groot dat feitelijk niet gesproken kan worden van een landschappelijke inpassing, maar eerder van een landschappelijk beeld of ruimtelijk beeld vanwege de ligging nabij bestaand stedelijk gebied. Het landschappelijk beeld van het plan is met gebruik van visualisaties in beeld gebracht. Afhankelijk van de kenmerken van de locatie waar een initiatief voor windenergie plaatsvindt en de kenmerken van de (ruime) omgeving van die locatie worden verschillende criteria gehanteerd om een windpark te kunnen beoordelen op zijn landschappelijke/ruimtelijke effecten. In deze paragraaf wordt nader ingegaan op de kenmerken van onderhavige locatie, in paragraaf 3.2 is de historische en landschappelijke structuur van het plangebied al beschreven.
Landschappelijk beeld
Het beeld van het plangebied wordt gekenmerkt door een groen recreatiegebied aan het water met eveneens groen en polderachterland dat is gelegen in een grootschalige industriële omgeving met volumineuze gebouwen, grote terreinen en verticale bebouwing in de vorm van panden, (hijs)kranen en schoorstenen en de aanwezigheid van waterwegen en scheepvaartverkeer. Er is sprake van een groene oase in een grootstedelijke omgeving.
Een windturbine kan beschouwd worden als een industriële installatie om duurzame energie op te wekken en past daarom ook zeer goed in de maat en schaal van een grootschalige stedelijke en industriële omgeving die zich vooral aan de overzijde van de waterweg in het Botlek-gebied bevindt maar ook aan de oostzijde met het haven- en industriegebied van Vlaardingen.
Er moet vooral beoordeeld worden of de windturbine een bijdrage levert aan de herkenbaarheid van het plangebied en een bijdrage levert aan het karakter van de omgeving.
Het landschappelijk beeld van het plan wordt hieronder weergegeven op basis van fotovisualisaties die gemaakt zijn met behulp van Google Streetview. De fotopunten zijn terug te vinden in Figuur 4.3.
Figuur 4.3 Fotopunten fotovisualisatie met Google Streetview (icoontje fototoestel markeert de verschillende fotopunten)
Landschappelijk beeld op afstand (>1,5 kilometer)
Moderne windturbines ontstijgen door hun omvang de schaal van andere landschapselementen. De samenhang met kleinere landschapselementen of voorkomende verkavelingsrichtingen is op afstand niet waarneembaar. In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat op grotere afstand er meer obstakels het zicht op de windturbine ontnemen, dat gaat in mindere mate op bij gezichtspunten over het water. Als de windturbines zichtbaar zijn dan is de grootte van de windturbine op deze afstand moeilijk in te schatten. De waarneembaarheid van de draaiing van rotoren is op afstand gering.
De windturbine werken op grote afstand, tezamen met de bestaande twee windturbines als landmark en oriëntatiepunt langs de het Scheur. De windturbines markeren op afstand, samen met de twee bestaande windturbines, het verloop van de Nieuwe Waterweg/het Scheur (zie Figuur 4.5).
Vanuit de binnenstad van Vlaardingen en woongebieden in Vlaardingen en Maassluis zijn de windturbines maar beperkt zichtbaar door afschermende bebouwing. De windturbines zullen veelal niet zichtbaar zijn vanaf straatniveau, vanaf de verdiepingen bij hoogbouw zal er iets meer te zien zijn. Ook als er sprake is van een open gebied zijn de windturbines op deze afstand al snel afgeschermd door bomen vanwege de relatief lage windturbines (zie Figuur 4.4. en 4.5).
Figuur 4.4 Visualisatie vanaf fotopunt 4: Tooroplaan Maassluis (in rood weergegeven de posities van de nieuwe windturbines)
Figuur 4.5 Visualisatie vanaf fotopunt 5: rotonde Deltaweg Vlaardingen (in rood weergegeven de posities van de nieuwe windturbines)
Landschappelijk beeld omgeving van het plangebied (500 meter-1,5 kilometer)
De samenhang met verkavelingsrichtingen en terreingrenzen is op dit schaalniveau eveneens niet waarneembaar, behalve de begeleiding door de windturbines van de waterweg is duidelijk herkenbaar. De waarneembaarheid van de beweging van rotoren neemt toe, mits de windturbine zichtbaar is. De windturbine zal vooral zichtbaar zijn wanneer er geen afschermende bebouwing of beplanting is, dus over het water (zie Figuur 4.6 en 4.7). Doordat de omgeving van het plangebied op deze afstand grotendeels open is (ten zuiden het water van het Scheur en ten noorden de Aalkeetpolder) zullen op deze afstand de meeste waarnemingen plaats vinden. Dit zijn vooral passanten en recreanten in het gebied. Op deze afstand zijn er geen woonwijken, alleen enkele woningen.
Figuur 4.6 Visualisatie vanaf fotopunt 1 in noordoostelijke richting: overzijde het Scheur aan de Professor Gerbrandyweg (zichtbaar zijn de twee bestaande windturbines en de nieuwe oostelijke windturbine)
Figuur 4.7 Visualisatie vanaf fotopunt 1 in noordelijke richting: overzijde het Scheur aan de Professor Gerbrandyweg (zichtbaar zijn de twee nieuwe windturbines)
Op dit schaalniveau zal er een samenhang zijn met het Scheur, de dijk en het Oeverbos wanneer er wat meer zicht is. De samenhang is groter naarmate dichterbij gekomen wordt (zie ook Figuur 4.8).
Figuur 4.8 Visualisatie vanaf fotopunt 2: Maassluissedijk in westelijke richting (zichtbaar zijn beide nieuwe windturbines en links de ingang van AWZI De Groote Lucht)
Landschappelijk beeld in en om het plangebied (<500 meter)
Op dit schaalniveau is samenhang met landschappelijke elementen over het algemeen waarneembaar en is er directe samenhang van de windturbines met het recreatiegebied het Oeverbos, het Scheur en de bestaande windturbines de dijken met afschermende bossen de achtergelegen polder. De windturbines zijn zeer goed zichtbaar in het recreatiegebied en (zie ook Figuur 4.9 en 4.10) en vertonen een directe samenhang met het recreatiegebied en de bestaande windturbines. De waarneembaarheid van de beweging van de rotoren is op dit schaalniveau het grootste.
Figuur 4.9 Visualisatie vanaf fotopunt 3: Vanaf de uitkijktoren in het Oeverbos in oostelijke richting (zichtbaar is de oostelijke nieuwe windturbine en de westelijke bestaande windturbine)
Figuur 4.10 Visualisatie vanaf fotopunt 3: Vanaf de uitkijktoren in het Oeverbos in westelijke richting (zichtbaar is de westelijke nieuwe windturbine)
Landschappelijk beeld op alle schaalniveaus
Voor alle drie de schaalniveaus geldt dat verschil in rotordiameter tussen de bestaande windturbines en de geplande windturbines vrijwel niet zichtbaar is. Daardoor vormen de nieuwe windturbines met de bestaande windturbines gezamenlijke een visueel herkenbare lijnopstelling langs het Scheur als belangrijke infrastructurele lijn. De windturbines markeren de rand van de industriële omgeving aan de overzijde van de waterweg en markeren ook de bosrand naar het achterland. De windturbines vormen een visuele buffer tussen het industriële gebied ten zuiden van het plangebied en de landelijke polder ten noorden, zoals ook het Oeverbos als (recreatief) buffergebied is bedoeld tussen deze gebieden (en tussen Vlaardingen en Maassluis). Daarmee doet het plan ook recht aan de aanwijzing van het gebied als een recreatiegebied en groene bufferzone met beschermingscategorie 2 (gebieden met een specifieke waarde) in de VRM.
Samenhang met bestaande windturbines en eventuele toekomstige windturbines
In dit bestemmingsplan wordt de realisatie van twee windturbines mogelijk gemaakt. Er staan al twee windturbines op het terrein van de AWZI en de locatie Oeverbos is in de VRM aangewezen voor realisatie van maximaal vijf windturbines, waarvan er nu twee worden bestemd. De overige windturbines (dit zijn er twee, een derde past niet meer door realisatie van een crematorium aan de rand van de naastgelegen gemeente Maassluis) kunnen vooralsnog niet gerealiseerd worden door de aanleg van de Blankenburgverbinding tot en met (ten minste) 2024. Pas dan kan ook beoordeeld worden of ze nog realiseerbaar zijn.
In het kader van het aspect landschap is de locatie Oeverbos onderzocht in het bij de VRM behorende planMER, mede in samenhang met de bestaande windturbines. De landschappelijke samenhang tussen bestaande, bestemde en (eventuele) toekomstige windturbines is een aandachtspunt waar hieronder nader op in gegaan wordt op basis van de landschappelijke beoordeling in het planMER met bijbehorende visualisaties van ROM3D.
Figuur 4.11 Voorbeeldopstelling windturbines in het Oeverbos uit planMER VRM [bron: Figuur 44.4, deel B planMER VRM]
Bij de beoordeling in het planMER is de opstelling zoals in figuur 4.11 is weergegeven gehanteerd. Weliswaar staan de windturbines nu dichter naar de Maassluissedijk gepland maar doordat er sprake is van een lang en smal gebied geeft dat op het schaalniveau van de onderzoekslocatie en omgeving niet een wezenlijk ander beeld.
Figuur 4.12 Voorbeeldopstelling onderzoeksgebied Oeverbos, standpunt zuidwest Westwijk: er is sprake van één visueel samenhangende lijn met windturbines [bron: Figuur 44.5 deel B planMER VRM]
Figuur 4.13 voorbeeldopstelling onderzoeksgebied Oeverbos, standpunt Zuidpunt Maassluis: de tweede windturbine van links is de 5e windturbine die niet gerealiseerd kan worden, waardoor er sprake is van een samenhangende lijn langs het water van eventueel toekomstige, geplande en bestaande windturbines [bron: Figuur 44.6 deel B planMER VRM]
De windturbines zullen vanuit de randen van Vlaardingen en Maassluis goed zichtbaar zijn, vanwege het open karakter van het omliggende gebied. Hoewel de windturbines de rand van het water markeren, vormen zij tegelijkertijd een barrière in het open en weidse polderlandschap tussen Vlaardingen en Maassluis, zoals het planMER constateert. Dit gebied betreft een groene bufferzone. Op basis van het herinrichtingsplan (zie paragraaf hierna) kan echter geconcludeerd worden dat de windturbines (bestaand, bestemd en eventueel toekomstig) extra de afscherming van de bufferzone naar het achterland juist benadrukken.
Ten aanzien van de twee bestaande windturbines constateert het planMER dat voor deze windturbines geldt dat deze elkaar landschappelijk/visueel kunnen versterken door een lange lijn langs de infrastructurele lijn van het water te vormen.
Bij de situering van de in dit bestemmingsplan opgenomen windturbines is rekening gehouden met de (eventueel) toekomstig te plaatsen windturbines nabij de Blankenburgverbinding. De windturbines bestaand, bestemd en eventueel toekomstig zullen qua afmetingen ook niet heel erg van elkaar verschillen omdat te plaatse een bouwhoogtebeperking geldt vanwege de luchthaven Rotterdam - The Hague Airport stuurt dit ook al op een eventueel toekomstig samenhangend geheel.
Toets aan beleidskader Windenergie Vlaardingen
De bestemde en toekomstige windturbines zijn als één project ontworpen maar kunnen niet als één project worden gerealiseerd omdat het bevoegd gezag op basis van het Tracébesluit Blankenburgverbinding geen bestemmingsplan met nieuwe ontwikkelingen mag vaststellen voor de gronden behorende bij het Tracébesluit. De positionering van de bestaande, bestemde en toekomstige windturbines is in ruimtelijke samenhang bepaald waarbij een ruimtelijke (lijn)opstelling in acht wordt genomen. Het hanteren van een zelfde type windturbine is ruimtelijk niet vast te leggen omdat de exacte verschijning van een de windturbine afhankelijk is van fabrikant- en typekeuze. Vooral afmetingen zijn ruimtelijk relevant in het bestemmingsplan.
Voor de bestemde windturbines is uit gegaan van een gelijke ashoogte als de bestaande, alleen met een grotere rotordiameter vanwege optimalisatie van de elektriciteitsopbrengst (en op de markt leverbare windturbines), binnen de beperking van de maximaal toegestane bouwhoogte. Dezelfde fabrikant als van de bestaande windturbines wordt ook beoogd voor de bestemde windturbines, met dezelfde verschijningsvorm van de windturbines, maar dit is juridisch-planologisch niet zo vast te leggen in dit bestemmingsplan, al stuurt de combinatie ashoogte en rotordiameter in de planregels wel op deze keuze. De aanvaardbaarheid van de afwijking van de rotordiameter met de bestaande windturbines is in voorgaande paragraaf 'landschappelijk beeld' ook nader beschouwd.
Voor de toekomstige windturbines is er vooralsnog sprake van de zelfde initiatiefnemer met het voornemen gelijke windturbines te realiseren waarbij ook daar de bouwhoogtebeperking de keuzemogelijkheden al beperkt en reguleert. De toekomstige windturbines dienen bovendien ook weer voorzien te worden van een eigen afweging en onderbouwing op dit punt.
De windturbines in dit bestemmingsplan passen qua ruimtelijk/landschappelijk beeld in het beleidskader van de gemeente Vlaardingen.
Inpassing in het herinrichtingsplan
De ontwikkeling van de Blankenburgverbinding en saneringsopgave zijn aanleiding geweest om het Oeverbos her in te richten en een kwaliteitsverbetering te realiseren. De aanleg van de Blankenburgverbinding zal een grote impact hebben op het Oeverbos. Het westelijk deel van het Oeverbos wordt een aantal jaar als werkterrein voor de nieuwe verbinding gebruikt. Na aanleg van de Blankenburgverbinding steekt er een open tunnelbak het bos in. Dit vroeg om aanpassing van de inrichting van het Oeverbos. In het Landschapsplan Kwaliteitsprogramma Blankenburgverbinding (september 2015) is een ontwerp op hoofdlijnen voor het Oeverbos opgenomen. Het herinrichtingsplan voor het Oeverbos27 (zie ook Figuur 4.14) is hiervan een uitwerking. Het herinrichtingsplan is voor het oostelijk deel van het Oeverbos, waar de windturbines gepland zijn, grotendeels uitgevoerd en eind 2018 gereed gekomen.
Figuur 4.14 Uitsnede herinrichtingsplan [bron: Herinrichting Oeverbos, bewerking: Pondera Consult]
Volgens het herinrichtingsplan voor het Oeverbos is de grote kwaliteit van het Oeverbos de rivieroever met het zicht op schepen en havens. De hoofdopzet van het Oeverbos is een stevige bosrand langs de Maassluissedijk met langs de oever een parkweide met losse boomgroepen. De bosrand werkt als afscherming naar het achterland.
De windturbines worden geplaatst in de bosrand. Weliswaar dient er rond de windturbine ruimte voor een (zeer beperkte) opstelplaats te komen, door de omlijsting van de bosrand te laten bestaan wordt visueel geen afbreuk gedaan aan deze afschermende werking. De uitgangspunten van het herinrichtingsplan blijven bestaan. De windturbines benadrukken juist extra de afscherming naar het achterland.
Wel dienen er bomen te worden gekapt. Er bestaat hier geen natuurcompensatie omdat het recreatiegebied is en geen natuurgebied. Het doel is wel om zo veel mogelijk rondom te herplanten om het beeld van de robuuste bosrand in tact te laten. De (nieuwe) fiets- en wandelpaden en overige voorzieningen worden ongemoeid gelaten met de realisatie van de windturbines.
De windturbines veranderen niets aan de open rivieroever met zicht op de schepen en havens. De windturbines passen juist bij de "ruige omgeving van de rivier en de haven", zoals dat in het herinrichtingsplan wordt beschreven. Bij deze omgeving past dan ook "een kloeke, expressieve vormgeving". De windturbines vormen stevige en opvallende elementen in de recreatieve omgeving.
De windturbines zijn landschappelijk volledig in te passen in het herinrichtingsplan voor het Oeverbos. Daarmee wordt met het plan ook invulling gegeven aan de aanwijzing van het gebied als een recreatiegebied en groene bufferzone met beschermingscategorie 2 (gebieden met een specifieke waarde) uit het VRM.
Voor het bepalen van milieueffecten is gebruik gemaakt van een voorbeeldturbine, omdat de keuze voor een specifieke windturbine met bijbehorende specificaties pas in een later stadium plaats vindt. Voor alle omgevingsaspecten worden berekeningen of beschrijvingen uitgevoerd voor een worst-case windturbinetype. Voor het aspect geluid wordt uitgegaan van een worst-case windturbine, waarbij het maximale bronvermogen en de maximale ashoogte bepalend zijn. Voor de overige omgevingsaspecten geldt dat een windturbine met maximale afmetingen de worst-case situatie is, de onderzoeksconclusies zijn dan ook geldig voor kleinere en lagere windturbinetypes dan de voorbeeldwindturbine, ongeacht hun afmetingen.
Als voorbeeldturbine is in de onderzoeken uitgegaan van een windturbine met een ashoogte van 81 meter (ashoogte van 80 meter plus 1 meter fundatie) en een rotordiameter van 120 meter, dus een windturbine met de maximale afmetingen (tiphoogte en rotordiameter) in dit bestemmingsplan.
Voor geluid- en slagschaduwgevoelige objecten
Voor de berekening van geluid en slagschaduw zijn referentietoetspunten geformuleerd waarop getoetst wordt aan de norm uit het Activiteitenbesluit. De gevoelige objecten die in de omgeving in de omgeving van de geplande windturbines aanwezig zijn zijn allemaal woningen. De bedrijfswoning Maassluissedijk 200 is niet opgenomen als toetspunt omdat deze is geamoveerd (is al gesloopt) met het Tracébesluit Blankenburgverbinding, deze heeft een rechtstreekse juridische binding. De bedrijfswoning Maassluissedijk 198 wordt weliswaar geamoveerd met het gemeentelijke bestemmingsplan dat het Tracébesluit juridisch-planologisch vastlegt maar wordt niet in het Tracébesluit benoemd. Formeel is de woning dus nog niet wegbestemd en dus is deze voor de volledigheid wel als toetspunt opgenomen in onderzoek. De bedrijfswoning bij het restaurant Maassluissedijk 201 wordt ook meegenomen. Deze woning is weliswaar tot en met circa 2024 tijdelijk geamoveerd maar kan daarna wellicht weer als zodanig in gebruik genomen worden. Dit is op het moment van schrijven nog niet bekend. Het restaurant zelf is geen voor geluid- en slagschaduwgevoelig object, een recreatiegebied ook niet.
Geringe verschuiving posities van windturbines en afwijking ashoogte
In onderzoek wordt uitgegaan van vaste coördinaten voor de positionering van de windturbines. Vanwege de praktische inpassing en detailpositionering van de windturbines wordt op de verbeelding rekening gehouden met een (beperkte) mogelijke verschuiving van 5 meter van de windturbines naar alle zijden behalve richting de aanwezige rioolpersleiding (parallel aan de dijk). Op basis van expert judgement (zie ook Tabel 5.1) kan geconstateerd worden dat deze beperkte verschuiving op de schaal van de windturbines in relatie tot hun omgeving geen invloed heeft op de resultaten en conclusies van de onderzoeken. Dit geldt zeker omdat er geen sprake is van een verschuiving nabij kritieke punten. Zo wordt een verschuiving van de windturbines richting rioolpersleiding en dijk niet mogelijk gemaakt.
Daarnaast wordt in dit onderzoek deels rekening gehouden met een ashoogte van 80 meter in plaats van 81 meter (as van 80 meter plus een fundering van 1 meter) zoals in de juridische regeling is vastgelegd). Op basis van expert judgement (zie ook Tabel 5.1) kan ook geconstateerd worden dat een bouwhoogteverschil van 1 meter op de schaal van de windturbines in relatie tot hun omgeving geen invloed heeft op de resultaten en conclusies van de onderzoeken, zeker vanwege de directe afwezigheid van kritieke punten waar dit van invloed op kan zijn.
De onderzoeksresultaten die in dit hoofdstuk worden beschreven op basis van concrete coördinaten en ashoogte van 80 of 81 meter zijn derhalve bruikbaar ter onderbouwing van een goede ruimtelijke ordening voor de posities van de windturbines zoals deze in dit bestemmingsplan juridisch-planologisch worden vastgelegd.
Tabel 5.1 Overzicht uitgangspunten onderzoek per aspect en onderbouwing verschuiving/afwijking
Windturbines produceren geluid als de rotoren draaien. Dit geluid is voornamelijk aerodynamisch geluid afkomstig van de bladen die door de wind 'zoeven'. Windturbines produceren daarnaast ook mechanisch geluid, dit is afkomstig uit het overbrengen van de energie vanuit de wieken naar de generator en uit de generator zelf. Het mechanische geluid is meestal vele malen lager dan het aerodynamische geluid.
Het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (kortweg: het Activiteitenbesluit milieubeheer)28 is het kader voor de toetsing van geluid van windturbines.
In het Activiteitenbesluit milieubeheer wordt voor de normstelling van geluid getoetst aan de waarden L den = 47 dB en L night = 41 dB. Deze norm geldt voor geluidgevoelige objecten, waaronder woningen van derden en kwetsbare locaties zoals scholen en ziekenhuizen worden verstaan. De Lden (Engels: Level day-evening-night) is een maat om de (gemiddelde) geluidbelasting door omgevingslawaai uit te drukken. Hierbij wordt de geluidbelasting die optreedt gedurende de nacht en de avond zwaarder meegewogen dan geluid overdag. In het algemeen kan gesteld worden dat wanneer aan de norm van L den = 47 dB kan worden voldaan, ook wordt voldaan aan de norm van L night = 41 dB.
Cumulatie met nabij gelegen windturbines
Cumulatie van verschillende windturbines kan leiden tot een hogere geluidsbelasting op de gevel van gevoelige gebouwen of op de grens van gevoelige terreinen dan wenselijk wordt geacht. Als er sprake is van cumulatie van geluid als gevolg van een andere windturbine of een combinatie van windturbines dan kan volgens artikel 3.14a lid 2 het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift normen met een lagere waarde vaststellen ten aanzien een van de windturbines of een combinatie van windturbines.
De geluidsbelasting van bestaande windturbines waarvoor voor 1 januari 2011 een vergunning in werking en onherroepelijk was of een melding was gedaan, wordt hierbij niet meegerekend (artikel 3.14a lid 5 Activiteitenbesluit).
Cumulatie met alle geluidbronnen
Cumulatie met andere bronnen wordt beschouwd als er sprake is van blootstelling aan meer dan één geluidbron conform de rekenregels uit het Reken- en meetvoorschrift windturbines (Activiteitenregeling milieubeheer29 Bijlage 4). In het geval van dit project zijn dat industriegeluid, wegverkeersgeluid, spoorwegverkeersgeluid en scheepvaartgeluid. De methode berekent de gecumuleerde geluidbelasting rekening houdend met de verschillen in dosis-effectrelaties van de verschillende geluidbronnen. Er zijn geen normen voor de cumulatie van geluid. In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient echter de cumulatie van geluid met andere bronnen wel te worden afgewogen. Een gangbare en geaccepteerd methodiek om cumulatieve geluideffecten te beoordelen is de 'Methode Miedema', deze wordt hiervoor dan ook toegepast.
Ambitiedocument gebiedsgericht milieubeleid
Het gemeentelijk ambitiedocument geeft milieuambities per gebiedstype voor relevante milieuthema’s waaronder geluid. Het plangebied is gelegen in gebiedstype 'natuur en extensieve recreatie'. Voor geluid gelden de ambities op verschillende niveaus (respectievelijk wettelijk niveau, niveau Vlaardingen en hoog ambitie niveau) als weergegeven in Tabel 5.2.
Tabel 5.2 Milieuambities voor geluid uit gebiedsgericht milieubeleid voor gebiedstype 'natuur en extensieve recreatie'
De gehanteerde geluidniveaus geven de gemiddelde geluidniveaus per etmaal weer (Lden). Dit is de Europese norm die sinds 1 januari 2007 van kracht is. De Lden geldt alleen voor weg- en railverkeersgeluid en wordt uitgedrukt in dB. Geluid ten gevolge van bedrijvigheid (industriegeluid) kent de grootheid LAeq die wordt uitgedrukt in dB(A). Ook geluid van windturbines worden uitgedrukt in Lden.
Bij de gepresenteerde waarden geldt de perceptie als weergegeven in Tabel 5.3.
Tabel 5.3 Perceptie geluid uit gebiedsgericht milieubeleid
De volgende uitgangspunten gelden verder voor het ambitiedocument:
Laagfrequent geluid
Daarnaast wordt ingegaan op laagfrequent geluid. Onder hoorbaar laagfrequent geluid worden geluiden met een frequentie tussen circa 20 en 100 Hertz (Hz) verstaan. In het besluit 'wijziging milieuregels windturbines' (2010)30 is voor windturbines de norm voor de geluidbelasting buiten aan de gevel gesteld op L den = 47 dB. Bij deze normen is uitgegaan van windturbinegeluid en de mate van hinderlijkheid die wordt ervaren op basis van empirisch onderzoek. Daarbij is ook rekening gehouden met het optreden van laagfrequent geluid, dat altijd een onderdeel van het geluidspectrum van windturbinegeluid is.
Ter bepaling van de akoestische effecten is in het akoestisch onderzoek uitgegaan van een Vestas V120 2.2 MW en een Vestas V117-4.2MW windturbine met een rotordiameter van 120 meter op 81 meter ashoogte. De resultaten zijn in Tabel 5.2 weergegeven. Er is gerekend met de nieuwe windgegevens zoals deze vanaf november 2018 beschikbaar zijn gekomen. De Vestas V120-2.2MW turbine is zeer luid voor zijn klasse ondanks dat deze is voorzien van geluidreducerende serrated edges ('uilenveren') op de wieken. Hiermee wordt niet de meest extreme worst-case situatie doorgerekend, maar voor vrijwel alle turbinetypes zullen de akoestische effecten kleiner zijn dan bij de realisatie van een Vestas V120-2.2MW. Ter indicatie zijn ook berekeningen uitgevoerd met een turbine met een gemiddelde geluidemissie voor zijn afmetingen, de Vestas V117-4.2MW.
In het akoestische model zijn 8 referentietoetspunten gedefinieerd ter plaatse van maatgevende woningen in het gebied rondom de locatie van de windturbines Oeverwind. Per toetspunt zijn de jaargemiddelde geluidniveaus L den en L night berekend. De L den is het tijdgewogen gemiddelde van:
Tabel 5.4 geeft de geluidbelasting van de windturbines Oeverwind weer.
Tabel 5.4 Geluidbelasting windturbines Oeverwind [dB(A)]
Bij alle woningen wordt voor zowel de gemiddelde als de luide windturbines voldaan aan de wettelijke geluidnorm Lden= 47 dB en Lnight= 41 dB.
Cumulatie met nabij gelegen windturbines
Op het terrein Groote Lucht van het AWZI te Vlaardingen zijn al twee windturbines gerealiseerd. Volgens het akoestisch onderzoek bij het vigerende bestemmingsplan31 zijn het turbines van het type Vestas V90-3.0MW op een ashoogte van 80 meter. Tevens is in de betreffende rapportage beschreven dat de turbines gedurende het gehele etmaal in mode 4 dienen te draaien om aan normstelling te voldoen. Op basis van de geluidgegevens uit dat akoestisch onderzoek is (gebruikmakend van de vernieuwde windgegevens) de geluidemissie van de windturbines berekend en zijn de cumulatieve effecten inzichtelijk gemaakt (zie ook Bijlage 1). In Tabel 5.5 zijn voor de referentietoetspunten de geluidbelastingen weergegeven van de referentiesituatie (alleen de bestaande Vestas V90-3.0MW turbines) en cumulatief met windpark Oeverwind, voor zowel de luide als de gemiddelde turbines.
Tabel 5.5 Geluidbelasting windturbines Oeverwind met bestaande windturbines
In het geval van de toepassing van gemiddelde windturbines wordt ook cumulatief met de bestaande windturbines nog voldaan aan Lden 47 dB waardoor er ook geen maatwerkvoorschriften overwogen hoeven te worden. Voor de cumulatieve situatie met de luide windturbines is er op de toetspunten Maassluissedijk 192 en 188 sprake van een hogere belasting dan Lden 47 dB (48 dB). Ter plaatse van het adres Maassluissedijk 188 is er met de luide turbine nog steeds sprake van een Lnight van 41 dB, net als de wettelijke norm, op het adres Maassluissedijk 192 is er cumulatief sprake van Lnight 42 dB. Daarnaast zegt een cumulatieve toetsing van bestaande en toekomstige windturbines niet zo veel in het kader van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat omdat er voor de berekening van de geluidbelasting door windturbines geen rekening wordt gehouden met achtergrondgeluid. Een cumulatieve overschrijding van de niet cumulatieve norm hoeft niet een directe aanleiding zijn om maatwerkvoorschriften op basis van het Activiteitenbesluit voor te stellen of om gebruiksregels in het bestemmingsplan op te nemen. Zeker niet omdat het algemeen bekend dat een toename van 1 dB in geluid door het menselijk oor niet wordt gehoord. In het kader van dit bestemmingsplan zijn maatwerkvoorschriften voor cumulatie van geluid van de windturbines om een aanvaardbaar woon-en leefklimaat te borgen niet noodzakelijk en weinig doelmatig.
Desgewenst kan het bevoegd gezag in het kader van Activiteitenbesluit een aanvullende afweging maken en maatwerkvoorschriften voorstellen, bijvoorbeeld als het concrete te realiseren windturbinetype bekend is.
Cumulatie met alle geluidsbronnen
Cumulatie met andere geluidbronnen wordt beschouwd als er sprake is van blootstelling aan meer dan één geluidbron conform de rekenregels uit het Reken- en meetvoorschrift windturbines. Voor de cumulatieve geluidbelasting zijn geen wettelijke normen van kracht. Met de cumulatieve rekenmethode uit het Reken- en meetvoorschrift windturbines is de gecumuleerde geluidbelasting berekend. Daarbij wordt rekening gehouden met de verschillende mate van hinderlijkheid van de diverse geluidbronnen:
De cumulatieve geluidbelasting wordt bepaald door de afzonderlijke waarden L* bij elkaar op te tellen (zogenoemde energetische sommatie). De geluidbelasting (grootheid L) wordt uitgedrukt in Lden, met uitzondering van industriegeluid waarvoor de etmaalwaarde geldt.
In het plangebied is er sprake van cumulatie met wegverkeersgeluid (rijksweg A20 en Blankenburgverbinding) en industrie van meerdere industrieterreinen. Voor railverkeer geldt op basis van geluidkaart Rotterdam dat enkel ter plaatse van toetspunt Zuidbuurt 42 de geluidbelasting hoog genoeg is dat het van invloed kan zijn op de cumulatief geluid. Voor de bestaande cumulatieve geluidbelasting worden de bestaande Vestas V90-3.0MW windturbines beschouwd. Voor de toekomstige situatie wordt gekeken naar het opgetelde windturbinegeluid van de bestaande turbines met de luide of de gemiddelde windturbines. In de berekeningen ten behoeve van het Tracébesluit zijn ook berekeningen voor scheepvaartgeluid uitgevoerd. Alleen de woning aan de Maassluissedijk 201 ligt binnen de 50 dB-contour. Voor deze woning is een geluidbelasting van 55 dB Lden aangenomen. De overige woningen liggen op dusdanige afstand van de 50 dB-contour dat de invloed van scheepvaartgeluid op de cumulatieve geluidbelasting wordt verwaarloosd.
Een gangbare en geaccepteerd methodiek om cumulatieve geluideffecten vervolgens te beoordelen is de 'Methode Miedema'. In deze methode wordt de akoestische kwaliteit van de omgeving bepaald voor en na toevoeging van een nieuwe geluidbron. Hiermee kan de leefomgeving objectief worden beoordeeld (zie ook Tabel 5.6). De cumulatieve geluidbelasting van alle geluidbronnen is berekend voor de referentietoetspunten (zie ook bijlage 4 van Bijlage 1). De referentiesituatie is inclusief Blankenburgverbinding.
Tabel 5.6 Waardering kwaliteit akoestische omgeving volgens 'methode Miedema'
Tabel 5.7 Cumulatieve geluidbelastingen toekomstige situatie [dB(A)]
In de bestaande situatie, dus zonder de nieuwe windturbines, wordt de akoestische omgeving ter plaatse van de geselecteerde toetspunten met name bepaald door het wegverkeer en door industrie. De huidige akoestische kwaliteit van de omgeving varieert van redelijk (<= 55 dB Lden) tot tamelijk slecht (<= 65 dB Lden).
In de toekomstige situatie met de nieuwe windturbines wordt de akoestische kwaliteit van de omgeving ter plaatse van de toetspunten over het algemeen nog steeds bepaald door wegverkeer en industrie, op een aantal toetspunten voegen de windturbines iets geluidbelasting toe maar blijft de akoestische kwaliteit van de omgeving nog wel gelijk. Geconcludeerd kan worden dat de akoestisch omgeving, gewaardeerd volgens de methode Miedema, cumulatief weinig veranderd door realisatie van de windturbines. Op alle toetspunten blijft er sprake van dezelfde kwaliteit van de omgeving, behalve op het adres Maassluissedijk 201. Dit is de (tijdelijk) te amoveren bedrijfswoning bij het restaurant. En alhoewel er sprake is van een verslechtering in geluid klasse is deze toename maar beperkt (1 dB bij de stillere windturbine en 2 dB bij de lawaaiige windturbine). In deze situatie is geen aanleiding gezien om te spreken van bijzondere lokale omstandigheden die aanvullende eisen zouden stellen aan een goede ruimtelijke inpassing op de beoogde locatie. Zeker omdat de woning ten minste tot en met 2024 buiten gebruik is gesteld.
Gezien het belang van het realiseren van de windturbines als bijdrage aan de gemeentelijke, provinciale en landelijke duurzame energiedoelstelling wordt de toekomstige cumulatieve akoestische situatie, die maar een zeer beperkte verslechtering ondergaat ten opzichte van de huidige situatie, acceptabel geacht. Er is blijvend sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat zeker gezien het feit dat ook ruimschoots aan de wettelijke normen voor geluid wordt voldaan.
Toets aan het gemeentelijk gebiedsgericht milieubeleid
In het gemeentelijk ambitiedocument is in de milieuambitie voor geluid geen rekening gehouden met windturbinegeluid. Het ambitiedocument geeft daarmee ook geen direct toetsingskader voor geluid van windturbines. De norm voor windturbinegeluid is op een hele andere manier opgebouwd dan de normen voor andere geluidbronnen. Zo wordt achtergrondgeluid niet meegenomen in berekeningen en is de norm bepaald op een bepaalde dosis-effectrelaties die uitgaat van een maximaal aanvaardbaar percentage potentieel gehinderden, gelijk met wegverkeersgeluid. Doordat de wettelijke norm voor windturbinegeluid wordt uitgedrukt in Lden wordt er impliciet al rekening gehouden met de extra hinderlijkheid van windturbines in de nacht door het hanteren van een straf factor voor geluid in de avond en de nacht. Het is moeilijk om windturbinegeluid om te rekenen naar wegverkeersgeluid zoals onder 'cumulatie met ander geluidbronnen' is aangegeven. Daarbij wordt rekening gehouden met de verschillende mate van hinderlijkheid van de diverse geluidbronnen en geldt voor een windturbine de formule L * c WT = 1,65 * LWT - 20,05 dB. Toetsing aan het ambitiedocument is dan echter nog steeds niet doelmatig omdat de toetsingswaarden in het ambitiedocument tot stand gekomen zijn zonder medeneming en afweging van specifiek windturbinegeluid. Op voorhand is dan al aan te geven dat niet voldaan kan worden aan de ambitieniveaus 'Vlaardingen' en 'Hoog ambitie-niveau' zoals opgenomen.
Alhoewel voor windturbines een ander wettelijk niveau voor geluid geldt als voor andere geluidbronnen, zoals opgenomen in het ambitiedocument, voldoen de windturbines wel aan hun eigen wettelijk niveau zoals in Tabel 5.2 is getoetst. Daarmee kan geconcludeerd worden dat, alhoewel windturbinegeluid niet is meegenomen in het ambitiedocument en daardoor verdere toetsing niet doelmatig is, er wel aan het minimale ambitieniveau (het wettelijk niveau) wordt voldaan. Daarmee is het windpark niet strijdig aan het Ambitiedocument voor gebiedsgericht milieubeleid ten aanzien van het aspect geluid.
Laagfrequent geluid
Er is geen algemeen geaccepteerd normstelsel voorhanden waarmee laagfrequente geluidhinder kan worden geobjectiveerd. Laagfrequent geluid (LFG) is geluid in het voor mensen laagst hoorbare frequentiegebied, onder 200 Hz. Windturbines produceren, net als de meeste andere geluidbronnen, ook laagfrequent geluid.
Het RIVM heeft op verzoek van de GGD-en de invloed op de beleving en gezondheid van omwonenden door windturbines onderzocht (2013)32. Hierin wordt gesteld dat windturbines weliswaar laagfrequent geluid produceren maar dat er geen bewijs bestaat dat dit een factor van belang is voor de hinderbeleving. Er is geen aparte beoordeling nodig bovenop de bescherming die de zogenoemde A-gewogen normstelling op basis van dosis-effectrelaties reeds biedt. De mate van bescherming en de normering worden eveneens beschouwd in een literatuuronderzoek naar laagfrequent geluid van windturbines van Agentschap NL (2013)33. Ook hier zijn geen aanwijzingen dat het aandeel laagfrequent geluid een bijzondere dan wel belangrijke rol speelt. Tenslotte is door de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, mede namens de minister van Economische Zaken en de minister van Infrastructuur en Milieu over het onderwerp laagfrequent geluid van windturbines een brief aan de Tweede Kamer gestuurd (2014)34. Op grond van de brief van de staatssecretaris en het rapport van het RIVM kan worden gesteld dat toetsing aan de standaard Nederlandse geluidnormen tevens voldoende bescherming biedt tegen laagfrequent geluid. Het is dan ook niet noodzakelijk verder onderzoek uit te voeren naar laagfrequent geluid voor de windturbines Oeverwind. Met naleving van de geluidsnormering is ook ten aanzien van laagfrequent geluid sprake van een aanvaardbare situatie.
Aan de normen van de Activiteitenregeling milieubeheer kan worden voldaan. De geluidhinder, waaronder laagfrequent geluid, is aanvaardbaar. Vanuit cumulatief geluid met de bestaande windturbines is er geen directe aanleiding tot het treffen van maatwerk. Cumulatief met andere geluidbronnen is er op één punt sprake van een verslechtering van de akoestische kwaliteit van de omgeving, dit is een cumulatieve verslechtering van 1 dB bij een gemiddelde windturbines en 2 dB bij een worst case windturbine op een woningen die gedurende de aanleg van de Blankenburgverbinding is geamoveerd en waar het (nog) onduidelijk van is of hij naderhand weer in gebruik genomen gaat worden. Geconstateerd kan worden dat de cumulatieve verandering van de geluidbelasting zeer beperkt is. Dit wordt mede aanvaardbaar geacht gezien het belang van het realiseren van het windpark als bijdrage aan de gemeentelijke, provinciale en landelijke duurzame energiedoelstelling. Het windpark is niet strijdig aan het Ambitiedocument voor gebiedsgericht milieubeleid ten aanzien van het aspect geluid.
Voor het aspect geluid is sprake van een goede ruimtelijke ordening.
De draaiende rotoren van windturbines kunnen een bewegende schaduw op hun omgeving werpen. Deze 'slagschaduw' kan als hinderlijk worden ervaren. De mate van hinder wordt bepaald door de duur van de slagschaduw. Flikkering bij windturbines is gerelateerd aan de draaisnelheid van de windturbinebladen. Slagschaduw met flikkerfrequenties vanaf 2,5 Hz wordt als extra hinderlijk ervaren en kan schadelijk zijn (dit komt bij gangbare turbines echter vrijwel nooit voor). De frequenties van de lichtflikkeringen van de voorbeeldwindturbines voor het windpark liggen, gezien hun afmetingen, tussen de 0,24 en 0,95 Hz en worden daarmee niet als extra hinderlijk ervaren en zijn niet schadelijk. De afstand van de blootgestelde locatie tot de windturbine, de stand van de zon, de weersomstandigheden en het al dan niet draaien van de windturbine zijn bepalende aspecten voor de duur van de periode waarin slagschaduw optreedt (slagschaduwduur).
De Activiteitenregeling milieubeheer stelt dat windturbines voorzien moeten worden van een automatische stilstandvoorziening indien slagschaduw optreedt ter plaatse van gevoelige objecten, waaronder woningen van derden en kwetsbare locaties zoals scholen en ziekenhuizen worden verstaan, voor zover:
In slagschaduwonderzoek is de norm uit de Activiteitenregeling milieubeheer vertaald naar een (beproefde) benadering van de norm door het beoordelen van een waarde van maximaal 6 uur slagschaduw per jaar. Dit is een strengere beoordeling dan volgens het Activiteitenbesluit milieubeheer omdat volgens de norm op 17 dagen per jaar de hinderduur van zonsopgang tot zonsondergang meer dan 20 minuten mag bedragen en op alle overige dagen in het jaar de hinderduur door slagschaduw minder dan 20 minuten mag bedragen. Opgeteld kan de norm uit het Activiteitenbesluit milieubeheer dus een langere slagschaduwduur opleveren dan 6 uur per jaar.
Ten behoeve van de windturbines is een slagschaduwonderzoek uitgevoerd om enerzijds te toetsen aan de normen uit het Activiteitenbesluit en anderzijds de effecten op de omgeving in beeld te brengen (zie bijlage 1). Ter bepaling van de maximale slagschaduweffecten is in het slagschaduwonderzoek voor het plan uitgegaan van turbines met een maximale tiphoogte (141 meter) en een maximale rotordiameter (120 meter). Voor de slagschaduwberekeningen zijn enkel deze twee geometrische eigenschappen van belang.
De resultaten van de berekeningen op basis van de voorbeeldwindturbines zijn weergegeven in Tabel 5.8. Hierin is de verwachte hinderduur per jaar gegeven. Voor overige woningen die niet in onderstaande tabellen staan is de duur van slagschaduw gelijk of lager dan de resultaten gegeven in de tabel op representatieve toetspunten. In het kader van onderhavig plan kan volstaan worden met mitigerende maatregelen om te voldoen aan de Activiteitenregeling milieubeheer.
Tabel 5.8 Verwachte slagschaduw op nabijgelegen gevoelige objecten
Bij de woningen van derden waarvan de verwachte hinderduur vetgedrukt is, treedt jaarlijks meer dan 6 uur slagschaduwhinder op. Normoverschrijding is daar mogelijk. Eventuele overschrijding van de norm zal worden weggenomen door een stilstandregeling tot het niveau waarop wordt voldaan aan de normstelling uit het Activiteitenbesluit. De woning waar zeer minimaal normoverschrijding plaats vindt is de (tijdelijk) te amoveren bedrijfswoning bij het restaurant. Vooralsnog zal er geen mitigatie noodzakelijk zijn. Pas wanneer de woning weer in gebruik genomen mag worden kunnen eventuele maatwerkvoorschriften hiervoor gesteld worden op basis van het Activiteitenbesluit. De benodigde mitigatie (van maximaal 2 uur en 33 minuten op jaarbasis) zorgt voor een verwaarloosbaar opbrengstverlies en de uitvoerbaarheid van dit plan is daarmee dus niet in het geding.
De grens waarbinnen slagschaduwduur van 6 uur wordt overschreden kan ook met een contour op een kaart aangegeven worden. In Figuur 5.1 is met een groene, rode en grijze isolijn aangegeven waar de totale jaarlijkse verwachte hinderduur respectievelijk 0, 5 of 15 uur bedraagt. Overschrijding van de norm voor de jaarlijkse hinderduur kan optreden bij de woningen binnen de rode 5-uurscontour. Bij woningen buiten de rode 5-uurscontour wordt met zekerheid aan de norm voor de maximale hinderduur voldaan.
Figuur 5.1 Slagschaduwcontour windpark Oeverbos (zonder mitigatie)
Cumulatie slagschaduw
De cumulatieve hinderduur voor slagschaduw van windturbines Oeverwind met het bestaande windturbines op de AWZI worden gegeven in Tabel 5.9 en Figuur 5.2. Omdat de gegevens van de bestaande windturbines niet beschikbaar zijn gesteld zijn deze opnieuw berekend in het rekenmodel voor windpark Oeverwind (kolom referentiesituatie in Tabel 5.9). De werkelijke ingeregelde stilstand van de bestaande windturbines is ook niet beschikbaar waardoor deze niet in Tabel 5.9 is gegeven.
Tabel 5.9 Slagschaduw ter plaatse van referentietoetspunten
Figuur 5.2 Slagschaduwcontour windturbines Oeverwind cumulatief met de andere windturbines
In de huidige situatie met de bestaande windturbines is er sprake van slagschaduwhinder op een drietal toetspunten. Omdat ook deze windturbines moeten voldoen aan het Activiteitenbesluit zijn deze windturbines in praktijk voorzien van een stilstandregeling om te voldoen aan de norm. Dit betekent concreet dat op hoek Thomas A. Kempisstraat er geen voorziening nodig is vanwege geen overschrijding van de norm en dat de werkelijke slagschaduwduur op de toetspunten Maassluissedijk 192 en 188 maximaal circa 6 uur bedraagt. De slagschaduwvoorziening van de bestaande windturbines draagt, gezien de ligging van de toetspunten ten opzichte van elkaar, waarschijnlijk ook nog bij aan een vermindering van de slagschaduwduur op de hoek Thomas A. Kempisstraat naar een duur in de buurt van 0 uur.
De windturbines van windpark Oeverwind dragen op toetspunt Maassluissedijk 192 maximaal circa 5:54 (u:mm) aan extra slagschaduw bij en op het toetspunt Maassluissedijk 188 maximaal circa 3:57 (u:mm) aan extra slagschaduw bij. Omdat beide toetspunten nabij elkaar liggen zal deze slagschaduwduur van de bestaande windturbines en de toekomstige windturbines op beide toetspunten ook voor een groot deel overlappen dus de totale toegevoegde slagschaduwduur door de windturbines Oeverwind zal zeer beperkt zijn, wellicht in de buurt van 0 uur. Voor cumulatie geldt geen norm waaraan getoetst wordt. Aangezien er cumulatief maximaal maar zeer beperkt een overschrijding wordt verwacht van de (niet cumulatieve) norm wordt deze overschrijding aanvaardbaar geacht vanuit een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en leidt dan niet tot aanvullende gebruiksregels in dit bestemmingsplan.
Desgewenst kan het bevoegd gezag in het kader van Activiteitenbesluit een aanvullende afweging maken en aanvullende maatwerkvoorschriften voorstellen voor cumulatieve slagschaduw, bijvoorbeeld als het concrete te realiseren windturbinetype bekend is of inzicht in de bestaande stilstandvoorziening, dan wel als er in praktijk toch meer hinder wordt ondervonden dan verwacht. Het treffen van dergelijke stilstandvoorziening heeft een zeer beperkte invloed op de elektriciteitsproductie en daarmee geen invloed op de haalbaarheid van het bestemmingsplan. Vanuit een aanvaardbaar woon- en leefklimaat zijn er in het bestemmingsplan geen nadere maatregelen noodzakelijk voor cumulatieve slagschaduw. Er is sprake van een goede ruimtelijke ordening.
Aan de normen voor slagschaduw kan worden voldaan voor windpark Oeverwind, in eerste instantie zonder stilstandvoorziening. Als, en wanneer, de bedrijfswoning Maassluissedijk 201 weer in gebruik wordt genomen (op zijn vroegst in 2024) kan daarvoor dan alsnog een stilstandvoorziening worden toegepast met maatwerkvoorschriften op basis van het Activiteitenbesluit. De windturbines dragen cumulatief beperkt bij aan een de overschrijding van de (niet-cumulatieve) norm. Maatregelen in het bestemmingsplan worden niet noodzakelijk geacht vanuit een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Desgewenst kunnen aanvullend maatwerkvoorschriften worden getroffen op basis van het Activiteitenbesluit.
Vanuit schaduwhinder op woningen is het plan, met het (zo nodig) toepassen van een stilstandvoorziening op basis van het Activiteitenbesluit, ruimtelijke inpasbaar en haalbaar. Er is sprake van een goede ruimtelijke ordening.
Algemene kaders
Voor de ruimtelijke inpassing van windturbines speelt veiligheid een belangrijke rol. Hoewel het risico laag is, kunnen windturbines omvallen of kunnen er onderdelen afbreken. Het effect van de windturbines Oeverwind op de veiligheidssituatie van de omgeving is beoordeeld aan de hand van een aantal criteria, die zijn afgeleid uit wet- en regelgeving en adviezen voor toetsing van beheerders van infrastructurele werken. Deze toetsingscriteria hebben zowel betrekking op externe veiligheid als op leveringszekerheid.
Daarnaast bestaat ook nog de interne veiligheid van windturbines. De interne veiligheid van windturbines is geregeld via de certificering van het ontwerp en de productie van windturbines. In Nederland mogen alleen windturbines worden geplaatst die gecertificeerd zijn volgens de veiligheidsnormen ten behoeve van het voorkomen van risico's voor de omgeving. Interne veiligheid is verder niet ruimtelijk relevant en derhalve niet meegenomen in dit bestemmingsplan.
In het Activiteitenbesluit milieubeheer is onder andere geregeld hoe vaak een windturbine moet worden gecontroleerd en wanneer een windturbine wel of niet in werking mag zijn. Zo mag bijvoorbeeld een windturbine niet in werking worden gesteld indien een zodanige ijslaag is afgezet op de rotorbladen dat dit een risico vormt voor de veiligheid van de directe omgeving. Bij moderne windturbines kan door middel van ijsdetectiesystemen de windturbine automatisch stilgezet worden. De kans dat een persoon aanwezig is precies onder de locatie van het rotorblad tijdens de specifieke weersomstandigheden waarbij gevaarlijke hoeveelheden ijsafglijding op kan treden, is zodanig klein dat het risico voor personen verwaarloosbaar is.
Voor externe veiligheid is per 1 januari 2011 het Besluit wijziging milieuregels windturbines35 in werking getreden. Daarin wordt onder meer geregeld dat met betrekking tot veiligheidsafstanden in grote lijnen wordt aangesloten op het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)36 en dat zich geen kwetsbare objecten mogen bevinden binnen de PR 10-6-contour en geen beperkt kwetsbare objecten binnen de PR 10-5-contour. PR staat voor het Plaatsgebonden Risico. Dit is de kans per jaar dat iemand overlijdt als gevolg van een ongeval van een falende windturbine, als deze persoon permanent en onbeschermd op een bepaalde afstand tot de turbine aanwezig zou zijn. Een PR-norm van 10-5 betekent een maximale kans van maximaal 1 op 100.000, PR 10-6 een kans van 1 op 1.000.000. De afstanden die bij deze normen worden gehanteerd, zijn aangeduid in Tabel 5.5. Voor de bepaling van deze contouren wordt verwezen naar het Handboek risicozonering windturbines (2014) (hierna: het Handboek). Ook wordt voor de bepaling van de effecten op infrastructuren en objecten aansluiting gezocht bij het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb)37. Daarnaast hebben beheerders van infrastructurele werken randvoorwaarden voor situaties van uitval van belangrijke infrastructurele werken zoals grote gasleidingen en elektriciteitsvoorzieningen. Om hier rekening mee te houden is gekeken naar de invloed van plaatsing van windturbines op de leveringszekerheid en betrouwbaarheid van de nabije infrastructurele werken.
In het Besluit algemene regels inrichtingen Milieubeheer (Barim)38, ook wel Activiteitenbesluit genoemd, is naast de veiligheidseisen voor PR-contouren, onder andere ook geregeld hoe vaak een windturbine moet worden gecontroleerd en wanneer een windturbine wel of niet in werking mag zijn. Zo mag bijvoorbeeld een windturbine niet in werking worden gesteld indien een zodanige ijslaag is afgezet op de rotorbladen dit een risico vormt voor de veiligheid van de directe omgeving. Gezien de ligging van de windturbines in een extensief recreatief gebied is de kans dat een persoon aanwezig is precies onder de locatie van het rotorblad, tijdens de specifieke weersomstandigheden waarbij gevaarlijke hoeveelheden ijsafglijding op kan treden, zodanig klein dat het risico voor personen verwaarloosbaar is. In de omgeving zijn tevens geen kwetsbare terreinen waar grote groepen personen in de open lucht kunnen worden verwacht of voor ijsworp gevoelige objecten (bijvoorbeeld kassen of glazen gebouwen) nabij de windturbines aanwezig. Moderne windturbines kunnen ook worden voorzien van ijsdetectiesystemen of ijspreventiesystemen, de resterende risico's bij toepassing van dergelijke systemen in combinatie met de zeer kleine kans van optreden van significante ijs aangroei is zodanig klein dat in deze paragraaf het aspect ijsworp niet verder geanalyseerd wordt.
Voor elk van de te onderzoeken objecten of installaties in de nabije omgeving wordt een beoordeling van de mogelijkheden en analyse van de eventueel optredende risico's uitgevoerd. Hierbij zijn de maximale normen voor 'bebouwing' vastgelegd in het Activiteitenbesluit. Voor plaatsing nabij infrastructuren van Rijkswaterstaat kan een vergunningplicht zijn en zijn er ook beleidsregels van toepassing waaraan de optredende risico's getoetst worden. De beoordeling van effecten op overige objecten en/of installaties van derden vallen onder een ruimtelijke beoordeling.
In Tabel 5.10 staat het beoordelingskader voor veiligheid samengevat.
Tabel 5.10 Beoordelingskader veiligheid
Visie externe veiligheid, ruimte voor duurzame veiligheid
De "Visie externe veiligheid, ruimte voor duurzame veiligheid" (2012) van de gemeente Vlaardingen gaat niet specifiek in op externe veiligheid van windturbines. Toch zijn er een aantal beleidsregels vastgelegd in de Visie waar in het kader van dit bestemmingsplan op in gegaan dient te worden.
De volgende beleidsuitgangspunten gelden voor externe veiligheid van de gemeente Vlaardingen:
Daarnaast hanteert Vlaardingen het uitgangspunt dat beperkt kwetsbare objecten worden behandeld als ware het kwetsbare objecten in het kader van risicobeleid ontwikkelingen bij bestaande bronnen. Met andere woorden: binnen de contouren van de plaatsgebonden risico’s 10-06 zullen geen nieuw te projecteren objecten (waar personen verblijven) worden geprojecteerd. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt hiervoor een uitzondering als het groepsrisico lager is 0,1 oriëntatiewaarde of er geen ruimtelijk alternatief beschikbaar is.
In deze paragraaf wordt eerst aan de algemene (wettelijk) kaders getoetst en vervolgens wordt een verband gelegd met het gemeentelijk beleid.
Om de maximale effecten te kunnen weergeven is voor een selectie van momenteel beschikbare windturbines binnen de maximale bandbreedte van afmetingen van de windturbines de werpafstanden bij nominaal toerental en overtoeren berekend. De selectie van windturbines heeft plaatsgevonden door binnen de aangegeven maximale dimensies de beschikbare windturbines in de Windpro Windturbine Catologue te selecteren van bekende windturbinemerken. De berekening is uitgevoerd met behulp van een kogelbaanmodel zonder luchtkrachten uit bijlage C van het Handboek risicozonering windturbines 2014 (v3.1). De resultaten en invoergegevens staan vermeld in onderstaande tabellen. De onderzochte bandbreedte van de windturbine is:
Tabel 5.11 Weergave werpafstanden windturbinetypes binnen maximale dimensies
Bebouwing
Voor beoordeling van bebouwing aanwezig in de omgeving kan er onderscheid gemaakt worden in drie vormen van bebouwing:
Voor windturbines gelden eisen in relatie tot bestaande beperkt kwetsbare objecten en kwetsbare objecten. Nog niet gerealiseerde objecten vallen bij het Activiteitenbesluit niet onder de wettelijke normstelling maar de effecten op bestemmingen in de omgeving als gevolg van het mogelijk maken van windturbines kunnen in het kader van een goede ruimtelijke ordening geanalyseerd worden. Aan het eind van deze paragraaf wordt geanalyseerd wat het effect kan zijn op de ruimtelijke mogelijkheden. De drie vormen van bebouwing komen hieronder aan de orde.
Beperkt kwetsbare objecten
Het Activiteitenbesluit geeft aan dat beperkt kwetsbare objecten geen hoger risico mogen ondervinden dan een plaatsgebonden risico van PR10-05. Het Handboek risicozonering windturbines (hierna: Handboek) geeft aan dat het plaatsgebonden risico (PR) nooit hoger is dan PR10-05 buiten een afstand van een halve rotordiameter. Voor windpark Oeverwind is de rotordiameter maximaal 120 meter. De PR10-05 zal daarmee nooit groter zijn dan 60 meter. Bij de bepaling van de contour is rekening gehouden met 5 meter mogelijke schuifruimte vanaf het hart van de windturbine.
Voor de bepaling wat beperkt kwetsbare objecten zijn is aangesloten bij de definities uit artikel 1 lid 1 uit het Besluit externe veiligheid Inrichtingen (Bevi). Op de locatie van de windturbines zijn volgens het geldende bestemmingsplan de gronden aangewezen voor "Recreatie -1'. Deze gronden zijn bestemd voor:
Volgens het Bevi (artikel 1 lid 1, sub onder f) zijn "kampeerterreinen en andere terreinen bestemd voor recreatieve doeleinden, voorzover zij niet onder onderdeel l, onder d, vallen" beperkt kwetsbaar (onderdeel l, onder d gaat over wanneer een kampeerterrein kwetsbaar is). De dagrecreatieve voorzieningen en outdooractiviteiten zoals opgenomen in de bestemmingsomschrijving worden dus als beperkt kwetsbaar beschouwd. Extensieve recreatie, volgens de begripsbepaling van het geldende bestemmingsplan "vormen van recreatief (mede)gebruik in een gebied, waarbij de recreatie geen specifiek beslag legt op de ruimte, zoals wandelen, fietsen, paardrijden en vissen" is niet beperkt kwetsbaar.
De intensievere vorm van recreatie kan zeer eenvoudig worden geplaatst op grotere afstand van de windturbines en de verwachte aanwezigheid van personen binnen de zone van wiekoverslag is daarmee zeer klein. Dit effect wordt versterkt door de beoogde ligging van de windturbines in de bosrijke delen van het recreatiegebied. Dit deel van het recreatiegebied is feitelijk nu al minder geschikt voor de meer intensievere vormen van recreatie door de aanwezigheid van bos en enkel wandel- en fietspaden. Door het extensieve gebruik van de recreatiegronden binnen de PR10-05 contour van de windturbines en de verwachtte zeer incidentele aanwezigheid van overnachtende personen hoeven deze gronden feitelijke niet gezien te worden als kwetsbare of beperkt kwetsbare terreinen op basis van huidig gebruik. In dit bestemmingsplan wordt wel een juridische regeling opgenomen ter voorkoming ook van toekomstige van beperkte kwetsbare objecten binnen de contour PR10-05, voor zo ver de bestemming 'Recreatie - 1' die toestaat (zie ook verder onder kopje 'mogelijk toekomstige objecten').
Op basis van de gemeentelijke visie externe veiligheid (zie ook onder kopje 'Visie externe veiligheid, ruimte voor duurzame veiligheid') dienen in beginsel beperkt kwetsbare objecten ook beschouwd te worden als kwetsbaar. Hier wordt later apart op in gegaan.
Er zijn in de huidige situatie geen beperkt kwetsbare objecten of alszodanig in gebruik zijnde terreinen, gelegen binnen de PR10-05 contour van de windturbines van 60 meter. De windturbineposities kunnen daarmee voldoen aan de benodigde eisen tot beperkt kwetsbare objecten uit het Activiteitenbesluit.
Figuur 5.3 Weergave maximale ligging PR10-05 en PR10-06 contour
Kwetsbare objecten
Het Activiteitenbesluit geeft aan dat kwetsbare objecten geen hoger risico mogen ondervinden dan een plaatsgebonden risico van PR10-06. Het Handboek geeft aan dat het plaatsgebonden risico (PR) nooit hoger is dan PR10-06 buiten een afstand van tiphoogte of de werpafstand bij nominaal toerental indien deze groter is. Voor windpark Oeverwind is de tiphoogte maximaal 141 meter vanaf maaiveld. Omdat de nominale werpafstand van de onderzochte windturbines kan toenemen tot 144 meter is dit als afstand gehanteerd voor de maximale ligging van de PR10-06 contour. Bij de bepaling van de contour is rekening gehouden met 5 meter mogelijke schuifruimte vanaf het hart van de windturbine.
Voor de bepaling wat kwetsbare objecten zijn is aangesloten bij de definities uit artikel 1 lid 1 uit het Besluit externe veiligheid Inrichtingen (Bevi) kwetsbare objecten hierin zijn locaties voor langdurige verblijf van mensen zoals woningen, locaties met kwetsbare personen, zoals ziekenhuizen of scholen en locaties waar grote groepen personen kunnen verblijven zoals grote kantoren.
Bij geen van de windturbines zijn er kwetsbare objecten gelegen binnen 144 meter vanaf de windturbineposities. De windturbineposities kunnen voldoen aan de benodigde eisen uit het Activiteitenbesluit voor kwetsbare objecten.
Mogelijk toekomstige objecten
Voor windturbines bestaan geen vastgestelde wettelijke eisen of verplichtingen ten opzichte van toekomstige mogelijkheden van bebouwing die voortkomen uit de mogelijkheden in bestemmingsplannen in de omgeving van windturbines. Wel dient, in het kader van een goede ruimtelijke ordening, beoordeeld te worden of er geen sprake is van een potentieel toekomstige risicovolle situatie en dienen potentiële toekomstige problemen opgelost te worden in het bestemmingsplan. Hieronder wordt geanalyseerd of er specifieke regels opgenomen dienen te worden in het bestemmingsplan om toekomstige problemen in relatie tot externe veiligheid te voorkomen.
Binnen zowel de maximale ligging van de PR10-05 contour en de PR10-06 contour zijn de gronden voornamelijk bestemd voor 'Recreatie -1', 'Groen', 'Verkeer', 'Natuur - bosgebied' en 'Water - waterweg'. Bij de bestemmingen 'Groen', 'Verkeer', 'Natuur - bosgebied' en 'Water - waterweg' zijn geen ontwikkelingen van kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten mogelijk. Bij de bestemming 'Recreatie -1' is wel de bouw toegestaan van:
De bouw van woningen is niet toegestaan. Bovenstaande gebouwen zijn volgens het Bevi niet te definiëren als 'kwetsbare objecten' maar zouden wel kunnen worden gezien als 'beperkt kwetsbare' objecten. De realisatie van deze objecten kan echter plaatsvinden binnen de gehele bestemming waarbij het logischer is om de gebouwen te realiseren op de minder beboste plaatsen binnen de bestemming. Het wordt echter wel in dit bestemmingsplan geregeld dat binnen de PR10-05 contour van de windturbines geen gebouwen mogen worden opgericht die beperkt kwetsbaar zijn door het uitsluiten van gebouwen onder de overdraai. Het opnemen van die contour werkt voor andere bestemmingen als signaleringsfunctie voor eventueel toekomstige ontwikkelingen buiten het geldende bestemmingsplan om. Daarnaast worden er binnen de overdraai ook de intensievere vormen van recreatie zoals kampeerterreinen en dagkampeerterreinen, sport- en speelvoorzieningen en outdooractiviteiten uitgesloten in de planregels.
Op basis van de gemeentelijke visie externe veiligheid (zie ook onder kopje 'Visie externe veiligheid, ruimte voor duurzame veiligheid') dienen in beginsel beperkt kwetsbare objecten ook beschouwd te worden als kwetsbaar. Hier wordt onder het desbetreffende kopje apart op in gegaan.
Figuur 5.4 Externe veiligheidscontouren over het geldende bestemmingsplan
Groepsrisico
Het Activiteitenbesluit milieubeheer vermeldt geen norm of toetsing aan het groepsrisico voor windturbines. De achtergrond hiervan is dat bij windturbines de risico's enkel bestaan uit direct treffen van windturbineonderdelen en de kans op het tegelijkertijd in gevaar brengen van grote groepen mensen zeer klein is. Met het groepsrisico kan in het kader van een goede ruimtelijke ordening rekening worden gehouden. Nabij de windturbinelocaties wordt, gezien de aanwezige ruimtelijke bestemmingen voor extensieve recreatie, geen aanwezigheid van grote groepen mensen verwacht. De gronden binnen de PR10-05 contour van de windturbines worden voor de volledigheid uitgesloten voor dagrecreatie en outdooractiviteiten zodat de aanwezigheid van grote groepen mensen hiermee ten overvloede ook verder wordt voorkomen. De gronden bestemd voor 'Recreatie - 1' in de omgeving van de windturbines zijn ook niet mede aangeduid voor 'evenemententerrein' waardoor ook aangenomen mag worden dat de gronden hier ook niet bedoeld zijn voor de aanwezigheid van grote groepen mensen. Elders (buiten invloed van de windturbines) binnen het geldende bestemmingsplan "Buitengebied West" en de bestemming 'Recreatie -1' zijn gronden al aangewezen voor evenementen.
Verkeer - wegen
Wegen waar windturbines naast geplaatst worden, kunnen worden ingedeeld in Rijkswegen, provinciale wegen, gemeentelijke wegen, waterschapswegen en private wegen. Voor ieder soort weg geldt een ander bevoegd gezag. Voor rijkswegen die in beheer zijn bij Rijkswaterstaat is een algemene externe veiligheidsnorm voor windturbines van toepassing. Voor alle overige wegen zijn geen algemene externe veiligheidsnormen van toepassing. Om toch inzicht te verlenen in de potentiële effecten op andere wegen dan die van Rijkswaterstaat (vanaf nu genaamd: "lokale wegen") wordt het effect op de dichtstbijzijnde weg van alle opstellingsalternatieven uitgerekend. Op basis van de hoogte van dit risico kunnen alle overige wegen op grotere afstanden worden beoordeeld. Voor de beoordeling wordt aangesloten bij de toetsmaten die Rijkswaterstaat normaliter hanteert van het individueel passanten risico (IPR) en het maatschappelijk risico (MR).
Een beoordeling van rijkswegen, spoorwegen of waterwegen is niet benodigd omdat deze niet zijn gelegen in de nabije omgeving van het windpark. De eerste rijksweg bevindt zich momenteel op een afstand van meer dan 2.000 meter (A20). In de toekomst zal de Blankenburgverbinding nabij zijn gelegen op een afstand van meer dan 480 meter wat tevens buiten de maximale identificatieafstand voor externe veiligheid is. Op dergelijke afstanden is er met zekerheid geen sprake van een effect.
De meest dichtstbijzijnde lokale weg waar enige mate van doorgaand verkeer mogelijk is, is de Maassluissedijk op een afstand van 72 meter vanaf de oostelijke windturbine. Overige wegen op kleinere afstanden zijn onverhard en/of enkel bedoeld voor bestemmingsverkeer. Met behulp van de formules voor de bepaling van het IPR uit het Handboek (formules 3.2.1, 3.2.3, 5.2.3 en 5.2.4 uit bijlage C van het Handboek) worden de effecten uitgerekend.
De berekening gaat uit van een vrachtwagen met een lengte van 8 meter, een remweg van 30 meter, een breedte van 3,5 meter en een snelheid van 50 km/uur. De maximale tracélengte die significant beïnvloed kan worden is bepaald op 230 meter. Het IPR bij 500 passages per jaar bedraagt 4,0x10-09. Dit is ruim lager dan de normstelling die Rijkswaterstaat normaliter hanteert van maximaal IPR= 1,0x10-06. Er is geen sprake van een kans op overschrijding van het IPR. Om het maatschappelijk risico te overschrijden zouden er minstens 253 miljoen passanten per jaar moeten passeren. Dergelijke aantallen zijn niet realistisch op deze lokale wegen. Er is daarmee geen sprake van een kans op overschrijding van het MR.
Lokale wegen voldoen ruim aan de waarde die Rijkswaterstaat normaal stelt voor Rijkswegen. Er is daarmee geen sprake van significante risico's voor lokale wegen als gevolg van de windturbines.
Verkeer - waterwegen
De twee windturbines zijn gelegen naast het Scheur, een waterweg die de verbinding vormt tussen de Nieuwe Waterweg en de Nieuwe Maas en alle landinwaarts gelegen havens. De waterweg ligt binnen de Maeslantkering maar staat daarmee gedurende het grootste deel van de tijd in verbinding met de open zee. Als verbindingsroute tot aan de havens kan er druk scheepsverkeer plaatsvinden. De route is dan ook een Rijksvaarweg en is tevens opgenomen in het Basisnet Water als een route voor gevaarlijke transporten.
Figuur 5.5 Weergave CEMT klasse vaarwegen (locatie nabij blauwe pijl)
Risico's scheepvaart
De afstand van de dichtstbijzijnde windturbine tot aan de rand van het kanaal bedraagt 107 meter en tot aan de hartlijn van de vaarweg 341 meter. Dit betekent dat het voor een beoordeling uitmaakt waar op de vaarweg de betrokken schepen kunnen komen. De kade aan de kant van de windturbines is niet geschikt voor de aanleg van schepen. Hierdoor kan uitgesloten worden dat schepen aanwezig kunnen zijn aan de rand van het kanaal. Om te analyseren waar een schip zich zou kunnen bevinden wordt een streep getrokken tussen de meest dichtbijgelegen vaarweg markeringen (boeien). Tevens wordt een lijn getrokken waar de vaarwegdiepte zo ondiep wordt dat groot scheepsverkeer aldaar ongewenst is. Beide tracés zijn weergegeven in Figuur 5.6.
Op basis van deze informatie wordt de afstand van scheepsverkeer bepaald op minstens 173 meter tot de windturbines. Op deze afstand kan een schip enkel getroffen worden door een faalscenario tijdens bladworp met overtoeren. Uitgaande van een schip met een lengte en breedte van 110 bij 11,4 meter, een snelheid van 8 km/uur en een remweg van 400 meter is de totale tracélengte circa 1.141 meter. Op dit tracé zal een schip een maximaal trefrisico van circa 3,6 x 10-12 per passage ervaren van de windturbine. Voor een schipper met 500 passages is het IPR daarmee 1,8 x 10-09, dit kan ruim voldoen aan de door Rijkswaterstaat gestelde norm van maximaal 1,0 x 10-06. Om het MR te overschrijden zouden er 552 miljoen personenpassages moeten plaatsvinden. Dit is onmogelijk op een vaarweg.
Figuur 5.6 Weergave locatie windturbines in relatie tot mogelijke aanwezigheid scheepsverkeer
Risico's gevaarlijke transporten
Hiervoor is berekend dat het trefrisico per passage 3,6 x 10-12 bedraagt voor een groot schip. Volgens het Basisnet Water op de risicokaart vinden de gevaarlijke transporten plaats op dit traject zoals te zien in Tabel 5.12.
De bijbehorende scheepsschadefrequenties voor de betrokken verkeersvakken met vaarroutetransport code 102 Nieuwe Maas, Nieuwe Waterweg en Maasmond bedraagt een kans op grote schade van 2,2 x 10-07 tot 3,8 x 10-07 per kilometer. Zelfs indien het trefrisico van de windturbines wordt verdubbeld en als enkel het tracé binnen de onderzoeksafstand wordt geteld (exclusief remweg, dus 741 meter) dan is de maximale toevoeging aan het risico van scheepvaart in de orde van grote van +0,004%. Deze risicotoevoeging als gevolg van de windturbines is verwaarloosbaar klein (<10%), de aanwezigheid van de windturbines heeft geen significante invloed op het risico wat ontstaat door varende transporten van gevaarlijke stoffen over de waterweg. Er hoeft geen nieuwe berekening van het scheepsvaartrisico plaats te vinden.
Tabel 5.12 Aantal gevaarlijke transporten noord ingang en Nieuwe Waterweg
Overige effecten op functionele werking transportroutes
Naast directe risico's voor scheepvaart kan de scheepvaart gevolgen ondervinden door de aanwezigheid van windturbines en de invloed op het functioneren van navigatie en communicatieapparatuur. De windturbines zijn gelegen op een afstand van minimaal 100 meter uit de rand van de kade van de vaarweg waarmee de buitenste tip van een blad tot op 40 meter vanaf de kade van de vaarweg kan komen.
In overleg met de betrokken haven- en waterwegautoriteiten kan gekeken worden waar de betrokken scheepvaart walradars zich bevinden en of er sprake kan zijn van enige effecten. Dit onderdeel wordt beschouwd in paragraaf 5.9.2.
Onder- en bovengrondse transportleidingen
Er zijn geen ondergrondse en bovengrondse buisleidingen met significante aanwezigheid van risicovolle inhoud aangetroffen in de nabijheid van het windpark. Het windpark veroorzaakt geen significant risico voor het onderdeel buisleidingen.
Er is volgens het bestemmingsplan wel een rioolleiding aanwezig. Met de ligging van deze leiding zal bij de bouw rekening mee moeten worden gehouden maar een rioolleiding is geen onderdeel van het onderwerp externe veiligheid.
Hoogspanningsnetwerk
Er zijn geen kabels, transformatorstations of hoogspanningslijnen van het hoogspanningsnetwerk aangetroffen in de nabijheid van het windpark. De windturbines veroorzaken geen significant risico voor het onderdeel hoogspanningsnetwerk.
Waterkeringen en dijk
Op het effect van de windturbines op de nabij gelegen waterkering (waterveiligheid) wordt in paragraaf 5.5 verder apart in gegaan.
Risicovolle installaties en inrichtingen
Windturbines veroorzaken niet alleen een direct risico voor de omgeving maar kunnen ook via domino effecten een verhoogd risico voor de omgeving veroorzaken. Als voorbeeld kan worden gegeven dat een windturbineonderdeel valt op een installatie of inrichting die zelf gevaarlijke stoffen bevat. Door het treffen van de installatie door windturbineonderdelen falen de betrokken installaties en kunnen er bijvoorbeeld ontploffingen plaatsvinden, branden uitbreken of giftige stoffen vrijkomen die zorgen voor een veel groter risico over een grotere zone rondom de te treffen installaties. Dit effect wordt domino-effect genoemd en kan optreden tot aan de effectafstanden vanaf windturbines behorende bij het faalscenario bladworp bij overtoeren. Voor de betrokken worst-case windturbine is deze afstand bepaald op maximaal 404 meter. Binnen deze afstand vanaf alle windturbineposities bevindt zich volgens de risicokaart één risicovolle inrichting:
De betrokken hoeveelheden zijn zodanig klein dat de betrokken inrichting niet valt onder het Besluit externe veiligheid Inrichtingen (Bevi), en tevens niet onder het Besluit risico's zware ongevallen (BRZO) en ook niet onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit Milieubeheer. De locatie van de opslagtank is niet aangegeven op de risicokaart. Er is daarmee geen toetsingskader voor deze risicovolle installatie. Om toch inzicht te krijgen in de hoogte van de effecten wordt de trefkans bepaald door een fictieve installatie op de rand van het terrein te plaatsen met een afmeting van 5 bij 5 meter.
Trefkansanalyse fictieve locatie methanolopslag
De afstand tot de rand van het risicovolle terrein van de RWZI zoals aangegeven door de risicokaart bedraagt minimaal 363 meter. Op deze afstand wordt een fictieve methanol opslag met een afmeting van 5x5 meter geplaatst waarna een trefzone van 1/3e bladlengte wordt getrokken rondom de fictieve methanol opslag. Om de maximale effecten te berekenen wordt bij het neerkomen van het zwaartepunt van het rotorblad binnen deze zone uitgegaan van 100% schade aan de opslagtank. De minimale bladworpafstand bedraagt daarmee 343 meter en de maximale bladworpafstand waarbij de installatie kan worden getroffen bedraagt 408 meter. De kans op bladworp van meer dan 343 meter is volgens het ballistische rekenmodel voor bladworp van het HRW bij de onderzochte windturbine 23%. De fictieve installatie kan alleen worden getroffen indien het blad wordt geworpen in de windrichting tussen de 251 en de 265 graden. Bij een kans op bladworp bij overtoeren van 5 x 10-06 per jaar is de trefkans van de installatie daarmee maximaal: 5 x 10-06 x 0,23 x 0,039 = 4,5 x 10-08. Deze trefkans is zodanig klein dat er geen sprake kan zijn van een significant toegevoegd risico voor de omgeving als gevolg van de aanwezigheid van de windturbine.
Visie externe veiligheid, ruimte voor duurzame veiligheid
Vanuit het Activiteitenbesluit en andere wettelijke kaders is het windpark inpasbaar in de omgeving. Vanuit het geldende bestemmingsplan en activiteiten die dat mogelijk maakt zijn aanvullende planregels voorgesteld voor de PR10-06 contour (overdraai) ter voorkoming van kwetsbare en kwetsbare objecten en gebruik als beperkt kwetsbaar terrein. Aanvullend wordt hieronder getoetst aan de gemeentelijke visie externe veiligheid. In paragraaf 5.2.1 worden de beleidsuitgangspunten gegeven van de visie geven daar wordt hieronder in het kort op in gegaan.
1. De gemeente wil het aantal risicobronnen niet laten toenemen
Windturbines zijn geen risicobronnen zoals bedoeld in het Bevi waardoor hier geen strijd is met het beleid. Onder het Bevi vallen alleen activiteiten met gevaarlijke stoffen. Ondanks dat in windturbines geen gevaarlijke stoffen aanwezig zijn, hebben ze wel een extern veiligheidseffect voor de omgeving als gevolg van mechanisch falen. In het jaar 2000 is daarom door het “Handboek risicozonering windturbines” opgesteld. Het Handboek was bedoeld als praktijkhandboek voor het uitvoeren van risicoanalyses om vergunningaanvragen voor windturbines op te stellen en te toetsen. Het Handboek is een praktijkrichtlijn, geen wettelijk voorgeschreven methodiek. Er is destijds voor gekozen windturbines niet mee te nemen in het Bevi. Reden hiervoor was dat in een windturbine geen gevaarlijke stoffen aanwezig zijn.
Geconcludeerd kan worden dat het aantal risicobronnen, zoals geformuleerd in het gemeentelijk beleid, niet toeneemt met plaatsing van windturbines. Windturbines zijn geen risicobronnen met gevaarlijke stoffen. Bij risicobronnen met gevaarlijke stoffen kunnen gebeurtenissen (zoals een ontploffing of lekkage) een veel groter effect kunnen hebben dan alleen maar plaatselijk, zoals bij windturbines het geval is.
2. De vestiging van nieuwe bedrijven die onder het Bevi vallen (Bevi-inrichtingen) wordt niet toegestaan
Zie ook voorgaand punt. Windturbines zijn geen inrichting of bedrijf zoals bedoeld in het Bevi.
3. Er wordt een onderscheid gemaakt in bedrijventerreinen en woongebieden. Er mogen geen nieuwe risicobronnen binnen bestaande woongebieden worden gesitueerd
Windturbines zijn geen risicobronnen zoals bedoeld in het Bevi (zie ook voorgaande punten), maar bovendien worden de windturbines ook niet in een bestaand woongebied gerealiseerd.
4. De oriëntatiewaarde van het groepsrisico mag in beginsel niet worden overschreden
Zie onder kopje 'Groepsrisico' hiervoor. Het Activiteitenbesluit milieubeheer vermeldt geen norm of toetsing aan het groepsrisico voor windturbines. De achtergrond hiervan is dat bij windturbines de risico's enkel bestaan uit direct treffen van windturbineonderdelen en de kans op het tegelijkertijd in gevaar brengen van grote groepen mensen zeer klein is.
Het gebied waar de windturbines geplaatst worden is bestemd voor recreatie. Nabij de windturbinelocaties wordt, gezien de aanwezige ruimtelijke bestemming voor extensieve recreatie, geen aanwezigheid van grote groepen mensen verwacht. De gronden binnen de PR10-05 contour van de windturbines worden voor de volledigheid uitgesloten voor dagrecreatie en outdooractiviteiten zodat de aanwezigheid van grote groepen mensen hiermee ten overvloede ook verder wordt voorkomen. De gronden zijn ook niet aangeduid voor 'evenemententerrein' waardoor ook aangenomen mag worden dat de gronden hier niet bedoeld zijn voor de aanwezigheid van grote groepen mensen. Dit punt is niet relevant.
5. Van de Bevi-bedrijven worden de grenswaardecontouren in de bestemmingsplannen vastgelegd.
Een windturbine is, als eerder aangeven geen Bevi bedrijf. In het bestemmingsplan wordt gangbaar wel de PR10-05 vastgelegd als het onderliggende bestemmingsplan kwetsbare en/of beperkte kwetsbare objecten binnen de PR10-05 contour (overdraai) toestaat. Het geldende bestemmingsplan "Buitengebied West" staat beperkt kwetsbare objecten toe. Daarom is in de planregels specifiek geregeld dat deze niet zijn toegestaan onder de overdraai. De bestemming recreatiegebied laat daarnaast ook meer intensieve vormen van recreatie toe zoals outdooractiviteiten en sport- en speelterreinen. Deze activiteiten kunnen ook mogelijk als beperkt kwetsbaar terrein worden beschouwd dus ze worden dan ook specifiek uitgesloten in de planregels.
Er worden dus ook (risico)contouren met bijbehorende regeling in het bestemmingsplan vastgelegd.
6. Van bedrijven wordt verwacht dat zij actief communiceren over hun risico’s naar de omgeving. Eén van de mogelijkheden om risico’s te beheersen is een beperking van de risico’s bij de bron.
In het kader van de ruimtelijke en vergunningenprocedure wordt over risico's gecommuniceerd naar de omgeving. De risico's worden verder beheerst door een rechtstreekse werking van het Activiteitenbesluit (certificering, incidenten, et cetera). Indien zich een incident voor doet (ijsvorming, technisch mankement) wordt de turbine (automatisch) stilgezet en wordt deze geïnspecteerd. Pas na fysieke inspectie en het verhelpen van het probleem mag hij weer in werking worden gesteld.
7. Verminderd zelfredzame personen worden niet gehuisvest in de 100%-letaliteitzone van risicobronnen
Er is geen sprake van verminderde zelfredzame personen binnen het invloedsgebied van de windturbines. Dit punt is verder niet relevant.
8. De risicocontouren van bedrijven buiten de gemeente reiken niet over de gemeentegrens
Dit punt is hoe dan ook niet relevant omdat de windturbines in de gemeente Vlaardingen worden geplaatst.
Beperkt kwetsbare objecten behandelen als kwetsbare objecten
In de gemeentelijke visie staat ook opgenomen dat Vlaardingen het uitgangspunt hanteert dat beperkt kwetsbare objecten worden behandeld als ware het kwetsbare objecten in het geval van realisering van nieuwe objecten binnen de PR10-06 contour van een bestaande risicovolle inrichting. Voor de windturbines geldt dat dit nieuwe risicobronnen zijn, alhoewel niet zoals bedoeld in de visie, die in de lijn van de visie beoordeeld dienen te worden en dus dient gekeken te worden naar nieuwe objecten die binnen de 10-06 contour gerealiseerd kunnen worden.
Het geldende bestemmingsplan laat de realisatie van beperkt kwetsbare objecten niet toe binnen PR10-06 dus deze kunnen ook niet ontstaan. Het geldende bestemmingsplan laat in principe wel kwetsbare objecten toe:
Voor de plaatsing van de windturbines bestaat er geen ruimtelijk alternatief voor een andere locatie. Het plangebied is zowel in provinciaal als gemeentelijk beleid aangewezen als locatie voor de ontwikkeling van windenergie. Realisatie van de windlocatie is ook nodig in het licht van gemeentelijke en provinciale duurzame energiedoelstellingen. In de lijn van het gemeentelijk externe veiligheidsbeleid geldt hier dus een uitzonderingssituatie om beperkt kwetsbare objecten toch toe te staan binnen de PR10-06 contour.
In dit bestemmingsplan wordt voor het toch toestaan van beperkt kwetsbare objecten binnen de PR10-06 een verschil gemaakt tussen beperkt kwetsbare objecten die niet nodig zijn voor het functioneren van de bestemming, en het recreatiegebied Oeverbos in het bijzonder, en beperkt kwetsbare objecten die wel passen in het optimaal functioneren van het Oeverbos. Het Oeverbos is vooral een extensief gebied bedoeld voor dagrecreatie en niet voor evenementen en het faciliteren van grote groepen mensen ineens met bijbehorende voorzieningen. Daarop gericht wordt een passende regeling op genomen in de planregels en op de verbeelding:
Advies Veiligheidsregio
De Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond (VRR) heeft advies uitgebracht over de concept toelichting voor het Windpark Oeverwind. De afdeling Risicobeheersing van de VRR brengt in het kader van externe veiligheid advies uit over de verantwoording van het groepsrisico en de mogelijkheden voor hulpverlening en zelfredzaamheid. Met betrekking tot dit plan zijn er geen relevante externe veiligheidsaspecten geconstateerd. Met betrekking tot de aspecten bereikbaarheid en bluswater op het gebied wordt geadviseerd vanwege een mogelijke calamiteit met een windturbine contact top te nemen met de afdeling Operationele Informatievoorziening van de VRR.
De veiligheidsrisico's zijn onderzocht. Er zijn vanuit externe veiligheid geen belemmeringen voor de ontwikkeling van het windpark, om eventuele toekomstige effecten uit te sluiten wordt een planregel opgenomen in de juridische regeling. Daarnaast wordt een gebiedsaanduiding 'veiligheidszone - windturbine' opgenomen op de verbeelding en in de planregels om te regelen dat overeenkomstig de gemeentelijke Visie externe veiligheid er geen kwetsbare objecten kunnen komen binnen de PR10-06 contour van de windturbines en dat er bij de bestemming passende beperkingen gelden voor beperkt kwetsbare objecten.
Er is voor het aspect externe veiligheid sprake van een goede ruimtelijke ordening.
De geplande windturbines liggen in de beschermingszone van de waterkering 'Delflandsedijk' (Maassluissedijk: zie Figuur 5.7). De bouw, aanwezigheid en verwijdering van de windturbines kan schade berokkenen aan de waterkering. Als dit gebeurt tijdens hoogwater of als zich voorafgaand aan herstel een hoogwater voordoet, dan kan dit leiden tot overstroming. In het kader van de Waterwet dient onderzocht te worden wat de effecten van de windturbines zijn op de waterveiligheid (waterkerende functie van de waterkeringen).
Vanwege de ligging in de beschermingszone van de kering dient voldaan te worden aan de volgende eisen39:
Voor de beoordeling van de kans op schade door een windturbine op of nabij een waterkering worden twee soorten effecten onderscheiden:
Bovenstaande effecten kunnen leiden tot toename van de belasting en/of afname van de sterkte van de waterkering. Voor de nieuwe situatie wordt in dit rapport de kans op overstroming beoordeeld volgens methoden die aansluiten op het WBI201740 en de OI201441.
Figuur 5.7 Zonering waterkering [bron: Figuur 1-2 uit bijlage 2]
In Bijlage 2 zijn de ondergrondse effecten en de bovengrondse effecten van het windpark op de waterveiligheid beoordeeld. Een samenvatting is hieronder nader beschreven.
Ondergrondse effecten
Op basis van de beoordeling van ondergronds effecten is vastgesteld dat de bouw, gebruik en verwijderen van het windpark effect kan hebben op de volgende faalmechanismen van de waterkering (zie ook Figuur 5.8):
Figuur 5.8 Illustratie van faalmechanismen [bron: uit Tabel 7-1 in Bijlage 2]
Beoordeling
De effecten op de mechanismen 'overlopen' en 'golfoverslag' (hoogte) zijn beoordeeld en zijn niet noemenswaardig, mits de uitvoering van eventueel aan te leggen kabels in de waterkering zorgvuldig wordt verricht met herstel van de profielopbouw en grasbekleding. Een eventuele toekomstige verhoging/verbreding van de waterkering is door de aanwezigheid van de windturbines niet onmogelijk.
De effecten op de 'macrostabiliteit binnenwaarts' zijn gedetailleerd beoordeeld en zijn beperkt. Uit de analyses blijkt dat de aanwezigheid van het windpark leidt tot een additionele faalkansbijdrage per situatie van maximaal 0,87%. De additionele faalkans van de windturbines is minder dan 1% en voldoet daarmee aan de eis.
De effecten op de 'macrostabiliteit buitenwaarts' zijn beoordeeld en zijn zeer gering. De additionele faalkans van de windturbines is (veel) minder dan 1% en voldoet daarmee aan de eis.
De effecten op het mechanisme 'piping' zijn beoordeeld. De plaatsing en aanwezigheid van de windturbines heeft geen effecten, mits de uitvoering van de bekabeling zorgvuldig wordt verricht met herstel van de 'oorspronkelijke bodemopbouw'.
De effecten op de 'bekleding' zijn beoordeeld en verwaarloosbaar, mits de uitvoering van de bekabeling zorgvuldig wordt verricht met herstel van de 'oorspronkelijke bodemopbouw' en het realiseren van een erosiebestendige bekleding.
Door uitvoering onder dagelijkse omstandigheden en met monitoring van vervormingen, trillingen en wateroverspanningen worden de negatieve effecten tijdens de uitvoering acceptabel geacht.
Bovengrondse effecten
Conform het Handboek Risicozonering Windturbines (RVO, 2014) worden de risico's van een windturbine voor personen en objecten in de directe omgeving gevormd door drie faalscenario's:
Het faalmechanisme 'omvallen volledige windturbine' wordt beschouwd als het worst case scenario dat kan optreden als de verbinding met het fundament of het fundament bezwijkt, waardoor de windturbine als geheel omvalt.
Het faalmechanisme 'neerstorten gondelhuis' houdt in dat de verbinding tussen de toren en het gondelhuis bezwijkt. In dat geval komt het gondelhuis in zijn geheel naar beneden.
Het faalmechanisme 'afworp rotorblad' houdt in dat een rotorblad als geheel of een onderdeel van het rotorblad losraakt tijdens het draaien. Afhankelijk van de positie van het rotorblad en het toerental op het moment van het losraken van het rotorblad, kan een rotorblad enkele honderden meters ver worden geworpen.
De grootte van de impact wordt onder meer bepaald door de hoek waaronder het rotorblad neerkomt en welk deel van het rotorblad als eerste inslaat, Afhankelijk van het gewicht en de snelheid van het rotorblad is er een risico dat ze, wanneer deze afbreken, een krater veroorzaken op de locatie waar ze terechtkomen. Hiermee vormt plaatsing van de windturbines binnen een afstand van enkele honderden meters uit de waterkering een risico op de standzekerheid van de waterkering.
Beoordeling
De invloed van de bovengrondse faalincidenten van een windturbine is beoordeeld als bijdrage aan de autonome normfrequentie van de waterkering. Aangetoond is dat de faalkansbijdrage niet groter is dan 1% van de norm op doorsnedeniveau. Maatgevend faalscenario is mastbreuk, waarbij de mast op de waterkering terecht komt.
In de beoordeling is uitgegaan van conservatieve uitgangspunten, waaronder de faalfrequenties, waarop de berekeningen zijn gebaseerd, zijn conservatief en representatief voor oudere windturbinetypes. De incidenten waarop de faalfrequenties zijn gebaseerd gaan tot 2007, waardoor de veiligheidsverbeteringen van de afgelopen 11 jaar niet zijn meegenomen. Door verbeteringen van het veiligheidssysteem en verbeterde technologie en kwaliteitscontrole zijn de huidige generatie windturbines veel veiliger geworden.
Aangetoond is dat de waterkerende functie gewaarborgd blijft tijdens de bouw, het gebruik en het verwijderen van het park mits bepaalde maatregelen worden genomen.
Watervergunning en dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterstaatkundige functie'
De dubbelbestemming 'Waterstaat - waterstaatkundige functie' uit het onderliggende bestemmingsplan wordt overgenomen, voor zo ver betrekking hebbend op de enkelbestemming 'Bedrijf - Windturbinepark', ter bescherming van waterstaatsbelangen te plaatse. In het kader van de Keur wordt in een apart traject een Watervergunning aangevraagd voor het bouwen nabij de waterkering. Het waterveiligheidsonderzoek dient als onderbouwing voor (de aanvraag van) deze Watervergunning.
Het windpark zorgt er niet voor dat de waterkerende functie van de dijk in gevaar komt. Er is sprake van een goede ruimtelijke ordening op dit aspect.
De Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) bundelt de gebiedsbescherming van nationaal begrensde natuurgebieden (hoofdstuk 2) en de bescherming van flora en faunasoorten (hoofdstuk 3). In de wet zijn ook de bepalingen vanuit de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn verwerkt. Daarnaast wordt in de Verordening Ruimte van de provincie Zuid-Holland de bescherming geregeld van het Natuurnetwerk Nederland (NNN) en andere door de provincie aangewezen beschermde gebieden aanwezig (zoals akkervogelgebied, weidevogelgebied of opvanggebied voor ganzen).
Gebiedsbescherming
Natura 2000-gebieden
Natura 2000 is een netwerk van Europese natuurgebieden. Deze gebieden zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn en/of Habitatrichtlijn. Nederland heeft ruim 160 Natura 2000-gebieden. Per gebied zijn instandhoudingsdoelstellingen vastgelegd voor de plant- en diersoorten waarvoor het gebied een belangrijke functie heeft.
Voor Natura 2000-gebieden zijn instandhoudingsdoelstellingen geformuleerd. Significant negatieve effecten op deze doelstellingen zijn in beginsel niet toegestaan. Het plan wordt beoordeeld op effecten op de instandhoudingsdoelstellingen.
Natuurnetwerk Nederland
Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is een samenhangend netwerk van bestaande en nog te ontwikkelen belangrijke natuurgebieden in Nederland en vormt de basis voor het natuurbeleid. Ingrepen in deze gebieden zijn alleen toegestaan als ze geen negatieve effecten hebben op deze gebieden, of als negatieve effecten kunnen worden tegengegaan door het nemen van mitigerende maatregelen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) is bepaald dat provincies het beschermingsregime van NNN vastlegt in verordeningen.
Binnen het NNN kan uitwisseling van individuen van plant- en diersoorten plaatsvinden en wordt zo de instandhouding van populaties en de biodiversiteit in het algemeen bevorderd. Het ruimtelijke beleid voor het NNN is gericht op behoud en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden. Voor wat betreft het NNN is er volgens het landelijk beleid (Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte) alleen bij directe aantasting sprake van benodigde vervolgstappen, waaronder compensatie. Omdat de windturbines buiten het NNN zijn gesitueerd, is er geen sprake van directe aantasting van het NNN.
Overige beschermde gebieden
In de omgeving van het plangebied zijn er, buiten Natura 2000-gebieden en het NNN, geen andere door de provincie aangewezen beschermde gebieden aanwezig (zoals akkervogelgebied, weidevogelgebied of opvanggebied voor ganzen). Daarom wordt ook verder niet meer in gegaan op deze overige gebieden.
Soortenbescherming
In hoofdstuk 3 van de Wnb wordt de bescherming van soorten geregeld. De Wnb beschermt een groot aantal in Nederland voorkomende planten- en diersoorten. De wet verbiedt handelingen of ontwikkelingen die strijdig zijn met de verbodsbepalingen uit de wet. Het plan wordt beoordeeld op effecten op aantasting van leefgebieden van beschermde soorten en effecten op populaties van beschermde soorten, in het bijzonder op populaties van vogels en vleermuizen.
Natura 2000 (Wnb Hoofdstuk 2)
Het plangebied ligt circa 3 kilometer van Natura 2000-gebied Oude Maas en circa 10 kilometer van Natura 2000-gebied Solleveld & Kapittelduinen. Andere Natura 2000-gebieden, zoals Haringvliet en Voornes Duin, liggen op nog grotere afstand (Figuur 5.9). Als de bouw of het gebruik van het windpark negatieve effecten kan hebben op het behalen van instandhoudingsdoelstellingen (kortweg: IHD's) van Natura 2000-gebieden, is een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming (kortweg: Wnb) vereist. Ook kunnen maatregelen om negatieve effecten te voorkomen, te verminderen of te compenseren nodig zijn.
Figuur 5.9 Ligging van Natura 2000-gebieden ten opzichte van de te plaatsen en reeds aanwezige windturbines in (de omgeving van) het plangebied [bron: Figuur 4.1 Natuurtoets in bijlage 3]
Alle voornoemde Natura 2000-gebieden zijn aangewezen voor beschermde habitattypen (zie tabel 4.1). Omdat de windturbines buiten de begrenzing van de Natura 2000-gebieden gebouwd zullen worden, is met zekerheid geen sprake van verlies van areaal van de beschermde habitattypen door ruimtebeslag.
Daarnaast is er geen sprake van relevante emissie van schadelijke stoffen naar lucht, water en/of bodem of van veranderingen in grond- of oppervlaktewateren. Weliswaar wordt in de aanlegfase gebruik gemaakt van vracht- en kraanwagens die stikstof kunnen uitstoten, maar vanwege de tijdelijkheid van de werkzaamheden en de afstand tot Natura 2000-gebieden, is dergelijke emissie naar verwachting verwaarloosbaar. Dit is nader onderbouwd met behulp van het rekenmodel Aerius (zie bijlage 6 van Bijlage 3). Effecten op beschermde habitattypen als gevolg van externe werking zijn niet aan de orde. Verslechtering van de kwaliteit van de natuurlijke habitats in voornoemde Natura 2000-gebieden als gevolg van de aanleg en het gebruik van Windpark Oeverwind zijn op voorhand met zekerheid uit te sluiten.
Soorten van bijlage II van de Habitatrichtlijn
Alle voornoemde vier Natura 2000-gebieden zijn aangewezen voor Habitatrichtlijnsoorten van bijlage II (zie tabel 4.1 van Bijlage 3). Het plangebied ligt buiten de begrenzing van Natura 2000-gebieden.
Negatieve effecten van de bouw en het gebruik van de windturbines op de populaties van de nauwe korfslak, zeeprik, rivierprik, elft, fint, zalm, rivierdonderpad, bever, noordse woelmuis en groenknolorchis, waarvoor één of meerdere van de voornoemde Natura 2000-gebieden zijn aangewezen, kunnen op voorhand met zekerheid worden uitgesloten. Voornoemde soorten zijn sterk gebonden aan de Natura 2000-gebieden waarvoor ze kwalificeren en komen niet of nauwelijks buiten deze gebieden. Voor deze soorten is met zekerheid geen sprake van verstoring (inclusief sterfte) of verslechtering van de kwaliteit van de natuurlijke habitats van deze soorten in genoemde Natura 2000-gebieden als gevolg van de bouw en het gebruik van het windpark.
Broedvogels
De Natura 2000-gebieden Voornes Duin en Haringvliet zijn aangewezen voor een aantal broedvogelsoorten (tabel 4.1 van Bijlage 3). Beide gebieden liggen op tenminste 12 kilometer afstand van het plangebied.
Het Natura 2000-gebied Voornes Duin is aangewezen voor vier broedvogelsoorten: geoorde fuut, aalscholver, kleine zilverreiger en lepelaar. Significant) verstorende effecten (inclusief sterfte) van de aanleg en het gebruik van Windpark Oeverwind op het behalen van de IHD’s van de geoorde fuut en kleine zilverreiger in het Natura 2000-gebied Voornes Duin zijn op voorhand met zekerheid uit te sluiten. Deze soorten wordt dan ook verder buiten beschouwing gelaten.
Het Natura 2000-gebied Haringvliet is aangewezen voor tien broedvogelsoorten: bruine kiekendief, kluut, bontbekplevier, strandplevier, zwartkopmeeuw, grote stern, visdief, dwergstern, blauwborst en rietzanger. Voor de bruine kiekendief, kluut, bontbekplevier, strandplevier, grote stern, visdief, dwergstern, blauwborst en rietzanger zijn (significant) verstorende effecten (inclusief sterfte) van de aanleg en het gebruik van Windpark Oeverwind op het behalen van de IHD’s van deze broedvogelsoorten in het Natura 2000-gebied Haringvliet op voorhand met zekerheid uit te sluiten. Deze soorten wordt dan ook verder buiten beschouwing gelaten.
Voor de aalscholver, lepelaar en zwartkopmeeuw is de aanwezigheid in en om het plangebied in meer detail beschreven en een beoordeling gemaakt van de mogelijke effecten van het windpark op het behalen van de IHD’s van deze soorten in Natura 2000-gebieden Voornes Duin en Haringvliet.
Zwartkopmeeuw
De zwartkopmeeuw broedt binnen het Haringvliet voornamelijk op de diverse eilanden. In 2017 werd een volledige telling van het aantal broedparen verricht. Op basis van onder meer dat onderzoek kan geconcludeerd worden dat regelmatige verschijnen in het huidige plangebied van de zwartkopmeeuw vanuit het Haringvliet niet aan de orde is. De soort vliegt gedurende het broedseizoen niet vanuit de kolonies in de Delta naar het plangebied. Een effect op het behalen van de instandhoudingsdoelstelling van de zwartkopmeeuw door onderhavig project is uitgesloten.
Aalscholver en lepelaar kennen in de broedperiode grote maximale foerageerafstanden die tot respectievelijk 70 kilometer en 40 kilometer kunnen oplopen. Theoretisch kunnen exemplaren van de kolonie van het Voornes Duin het plangebied dus gemakkelijk bereiken en overvliegen.
Aalscholver
Het valt niet uit te sluiten dat enkele aalscholvers hun foerageergebieden in Delfland vanuit het Voornes Duin over het plangebied bereiken. Om deze reden is voor de aalscholvers van de kolonie in het Voornes Duin een nadere effectanalyse uitgevoerd (hoofdstuk 9 van Bijlage 3).
Lepelaar
Van de lepelaars van het Voornes Duin is het bekend dat zij onder meer foerageren in Delfland (Sandberg 2005). Om deze reden is voor de lepelaars van de kolonie in het Voornes Duin een nadere effectanalyse uitgevoerd.
Op basis de nadere effectanalyse voor de aalscholvers en lepelaars is het deskundigenoordeel dat op jaarbasis in Windpark Oeverwind gemiddeld (ruim) minder dan één slachtoffer onder aalscholver en geen slachtoffer onder lepelaar valt.
Niet-broedvogels
Het Natura 2000-gebied Haringvliet is aangewezen voor een groot aantal niet-broedvogelsoorten.
(Significant) verstorende effecten (inclusief sterfte) van de aanleg en het gebruik van Windpark Oeverwind op het behalen van de IHD’s van deze soorten in het Natura 2000-gebied Haringvliet zijn op voorhand met zekerheid uit te sluiten voor de volgende soorten: fuut, bergeend, krakeend, smient, wintertaling, pijlstaart, slobeend, visarend, meerkoet kluut, kleine zilverreiger, kleine zwaan, dwerggans, kuifeend, toppereend, slechtvalk, goudplevier, zilverplevier, kievit, grutto en wulp.
Voor de aalscholver, lepelaar, kolgans, grauwe gans, brandgans en wilde eend is de aanwezigheid in en om het plangebied in meer detail beschreven en een beoordeling gemaakt van de mogelijke effecten van het windpark op het behalen van de IHD’s van deze soorten in Natura 2000-gebied Haringvliet.
Lepelaar
Van de hierboven genoemde soorten kent de lepelaar een maximale foerageerafstand buiten het broedseizoen van 15 kilometer of minder. Voor deze soort geldt dat het plangebied energetisch gezien op een relatief grote afstand ligt. Omdat de lepelaar goede foerageermogelijkheden kent langs het Haringvliet zelf of op de omringende voormalige eilanden, zal deze soort hooguit incidenteel het plangebied kruisen vanuit het Haringvliet.
Kolgans, grauwe gans, brandgans en wilde eend
Tijdens radarveldwerk bij het plangebied zijn zowel groepen van kolgans als van brandgans waargenomen. Deze vlogen vanuit de Aalkeet-Buitenpolder ten noorden van het plangebied richting het zuiden tot in ieder geval over Goeree-Overflakkee. Het is niet uit te sluiten dat deze ganzen slapen op de slaapplaatsen in het Haringvliet. Van de grauwe gans waarvoor Natura 2000-gebied Haringvliet kwalificeert zijn tijdens het radarveldwerk geen waarnemingen verricht in het plangebied. Exemplaren van deze soort, en overigens ook een deel van de kolganzen en brandganzen, vertonen vanuit het Haringvliet regelmatig vliegbewegingen naar het Oude Land van Strijen (zoals dwerggans) en Voorne-Putten en Hoeksche Waard, waar bekende grote foerageerconcentraties van deze soorten voorkomen (Vogelatlas.nl). Dit geldt eveneens voor de wilde eend die ’s nachts in vergelijkbare gebieden als grauwe gans foerageert.
Aalscholver
Voor de aalscholver buiten het broedseizoen geldt dat exemplaren dan veel minder dan tijdens de broedperiode aan een vaste rustplek zijn gebonden. De soort heeft binnen het Haringvliet voldoende foerageermogelijkheden. Er is geen reden aan te nemen dat deze soort Voorne-Putten en andere gebieden ten zuiden van het plangebied oversteekt om zo in het plangebied terecht te komen. Dit wordt gestaafd door het aantal overvliegende vogels tijdens het radarveldwerk (namelijk twee) dat ook gericht was op het vaststellen van slaaptrek van soorten in de schemerperiode, zoals van aalscholver.
Cumulatieve effecten
Het is op voorhand niet uitgesloten dat de hiervoor genoemde hooguit geringe effecten van Windpark Oeverwind op kolgans en brandgans in cumulatie met de effecten van andere plannen en projecten in de omgeving alsnog kunnen leiden tot het optreden van significant verstorende effecten. In de omgeving van Windpark Oeverwind bestaan enkele andere projecten, waarvoor recent toestemming in het kader van de Wnb (gebiedenbescherming) of toenmalige Natuurbeschermingswet 1998 is aangevraagd, maar die nog niet tot uitvoering zijn gebracht en die tot dezelfde effecten (vogelsterfte) kunnen leiden als Windpark Oeverwind. Dit betreft voor het Natura 2000-gebied Haringvliet het Windpark Kroningswind, Windpark Haringvliet GO en Windpark Oostflakkee. Onderzocht is of het effect van Windpark Oeverwind in cumulatie met de effecten van voornoemde windparken tot significant verstorende effecten (inclusief sterfte) kan leiden op de populaties van kolgans en brandgans. Op basis van de gepresenteerde data (hoofdstuk 11 in Bijlage 3) is duidelijk dat ook in cumulatie significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebied Haringvliet zijn uit te sluiten.
Conclusie Natura 2000-gebieden
De realisatie van Windpark Oeverwind heeft geen effecten op habitattypen of soorten van Bijlage II waarvoor Natura 2000-gebieden in de omgeving zijn aangewezen. Ook zijn er veel soorten broedvogels en niet-broedvogels waarvoor het optreden van effecten op voorhand kan worden uitgesloten, omdat ze niet of nauwelijks in of nabij het plangebied voorkomen. Voor de resterende soorten is geconcludeerd dat het totaaleffect van Windpark Oeverwind verwaarloosbaar klein is. Significant negatieve (inclusief sterfte), met inbegrip van cumulatieve effecten, zijn met zekerheid uit te sluiten.
Natuurnetwerk Nederland
Windpark Oeverwind staat niet in een gebied dat is aangewezen als NNN. Wel grenst het aan dergelijke gebieden (zie Figuur 5.10). Zo valt de Nieuwe Waterweg/het Scheur onder het NNN. Daarnaast valt het aangrenzende gebied Rietputten, ten noorden van de Maassluissedijk, binnen het NNN. De locatie van de windturbines is zo dat er geen overdraai kan plaatsvinden over NNN. De windturbines worden niet geplaatst binnen het NNN zodat alleen externe effecten op wezenlijke waarden en kenmerken zouden kunnen spelen. Gezien de beheertypen en beoordeling van effecten op aangewezen natuurwaarden (hoofdstuk 13 van Bijlage 3) zijn effecten op de wezenlijke waarden en kenmerken van het NNN uitgesloten.
Figuur 5.10 Ligging van het Natuurnetwerk Nederland ten opzichte van de te plaatsen en reeds aanwezige windturbines in (de omgeving van) het plangebied [bron: Figuur 4.2 Natuurtoets in bijlage 3]
Vogels
Broedvogels in het plangebied
Broedvogels in het plangebied zijn beperkt tot soorten van een parkachtig landschap. Onder deze categorie vallen soorten als boomkruiper, grote bonte specht, tjiftjaf en vink (data Nationale Databank Flora en Fauna (NDFF)). Meer bijzondere soorten betreffen de Rode Lijst-soorten koekoek, spotvogel, grote lijster en wielewaal waarvan de NDFF waarnemingen vermeldt tot in 2016 (maar niet in 2017 en 2018). Voor geen van de genoemde soorten geldt dat deze jaarrond beschermde nesten hebben. Zowel Tummers (2018) als het veldbezoek wezen bovendien uit dat er in het plangebied geen jaarrond beschermde nesten waren.
Niet-broedvogels in en in de omgeving van het plangebied
Ook de aanwezigheid van niet-broedvogels is beperkt tot soorten van een parkachtig landschap. De NDFF vermeldt bijvoorbeeld het voorkomen van de torenvalk in de winter. Vanwege het drukke vaarverkeer maken slechts kleine aantallen watervogels gebruik van het aangrenzende water van de Nieuwe Waterweg/het Scheur. Het oppervlaktewater binnen de Rietputten ten noorden van het plangebied wordt benut door watervogels zoals eenden. De afstand van de windturbines tot aan dat oppervlaktewater is minimaal 500 meter.
Het veldwerk in december 2018 - februari 2019 (radarveldwerk gedurende drie bezoeken) resulteerde in de volgende inzichten. Er zijn slechts enkele soortgroepen waargenomen: eenden, wulpen, ganzen en meeuwen. De soortgroepen met de meeste waarnemingen waren ganzen en meeuwen. Ganzen zijn tijdens alle drie de bezoeken in grote aantallen waargenomen. Veruit de meeste waren kolganzen, maar in februari 2019 zijn ook kleine aantallen brandganzen vastgesteld. Van diverse groepen is vastgesteld dat deze noord(oost)-zuid(west) over het plangebied vlogen. De groepen foerageren vermoedelijk overdag in de Aalkeet-Buitenpolder ten noordwesten van Vlaardingen waarna ze in de avondschemering naar het zuid(west)en vlogen om elders te overnachten. Er zijn slechts acht waarnemingen van passerende groepen meeuwen vastgesteld tijdens de drie radaravonden. Tweemaal werden groepen kokmeeuwen gezien, eenmaal een groepje stormmeeuwen en driemaal een groepje zilvermeeuwen. Tweemaal kon de soort niet worden bepaald. Veruit de meeste groepen vlogen parallel aan de oever over de Nieuwe Waterweg/het Scheur. Alleen in december vlogen enkele groepen in de richting noord-zuid maar niet over het plangebied.
Seizoenstrek
Veel vogels maken jaarlijkse vliegbewegingen tussen broedgebieden in het noorden en de overwinteringsgebieden in het zuiden tijdens de jaarlijkse seizoenstrek (LWVT/Sovon 2002). In het algemeen vindt seizoenstrek plaats op hoogten boven de 150 meter, maar bij tegenwind kan de vlieghoogte van vogels op trek afnemen tot beneden de 100 meter. Over het plangebied gaat deze vogeltrek over een breed front. Vanwege de ligging nabij de kust kan er sprake zijn van iets hoger aantallen vogels dan op een gemiddelde binnenlandse locatie in Nederland. Soortgroepen die dit betreft zijn in dit deel van Nederland vooral zangvogels.
Effecten op vogels: aanlegfase
Er vindt tijdens de aanlegfase geen verstoring van betekenis plaats. Er zijn geen jaarrond beschermde nesten in de omgeving van de locaties van de windturbines. De locaties zelf zijn geschikt als broedplaats voor vogels, maar de betreffende soorten van bos en struweel kennen over het algemeen kleine verstoringsafstanden. Wel moeten voor de eventuele start van de bouw in het broedseizoen deze locaties worden gecheckt op broedende vogels middels een veldbezoek. Vogelsoorten van Natura 2000-gebieden gebruiken het plangebied niet of nauwelijks: zij vliegen er hoogstens overheen. Deze soorten hebben tijdens de bouw voldoende uitwijkmogelijkheden om te foerageren.
Effecten op vogels: aanvaringsslachtoffers in de gebruiksfase
Op basis van resultaten van slachtofferonderzoeken in bestaande windparken is voor Windpark Oeverwind een inschatting te maken van de totale jaarlijkse vogelsterfte als gevolg van aanvaringen met de windturbines. Op basis van een deskundigen-oordeel wordt voor Windpark Oeverwind een gemiddeld aantal slachtoffers per windturbine per jaar voorspeld van 20 slachtoffers per windturbine per jaar. In totaal betreft het dus 40 slachtoffers per jaar voor het gehele windpark. Dit is inclusief seizoenstrekkers en lokaal talrijke soorten. Deze schatting van ordegrootte aantal aanvaringsslachtoffers voorziet niet in een verdeling van het aantal slachtoffers over verschillende soortgroepen. Op basis van het voorkomen van soorten in het plangebied, het gebiedsgebruik door deze soorten en beschikbare kennis over aanvaringskansen van verschillende soortgroepen, een inschatting gemaakt worden van de soorten die naar verwachting relatief vaak of juist minder vaak slachtoffer zullen worden van een windpark in het plangebied.
In de gebruiksfase kan sterfte optreden van zowel vogels op seizoenstrek (met name merel, zanglijster, koperwiek, kramsvogel, roodborst en spreeuw, maar ook vele tientallen andere zeer algemene vogelsoorten op seizoenstrek) als ook enkele soorten lokale vogels. De aantallen slachtoffers onder andere lokaal verblijvende soorten of schaarse soorten op seizoenstrek zijn verwaarloosbaar klein of niet voorzienbaar, uiterste incidenten daargelaten.
Voor de sterfte die voorzienbaar is wordt aanbevolen om voor deze soorten een ontheffing van artikel 3.1 lid 1 van de Wnb aan te vragen. In de onderbouwing bij de ontheffingsaanvraag dient nader gespecificeerd te worden voor welke soorten ontheffing wordt verlangd en de ordegrootte van het aantal aanvaringsslachtoffers per soort. Tevens dient te worden onderbouwd dat deze additionele sterfte de gunstige staat van instandhouding van de betrokken populaties niet kan aantasten. Aangezien voor alle betrokken vogelsoorten geldt dat de additionele sterfte in Windpark Oeverwind relatief ten opzichte van de landelijke en/of (in het geval van broedende meeuwen) regionale populaties van deze soorten van (zeer) beperkte omvang is, komt de gunstige staat van instandhouding van betrokken populaties met zekerheid niet in het geding. Voor alle broedvogels geldt dat de (zeer) beperkte verstoringseffecten (inclusief barrièrewerking in de gebruiksfase van het windpark de gunstige staat van instandhouding van landelijk algemene(re) broedvogelsoorten niet zullen beïnvloeden waardoor een ontheffing ook verleend kan worden.
Effecten op vogels: verstoring in de gebruiksfase
Ten gevolge van het geluid, de beweging en/of de fysieke aanwezigheid van (draaiende) windturbines kunnen vogels verstoord worden. Door de verstorende werking is het leefgebied in de directe omgeving van windturbines minder geschikt. Hierdoor kunnen vogels een bepaald gebied rond de windturbine c.q. het windpark verlaten. De verstoringsafstand verschilt per soort. ook de mate waarin vogels verstoord worden verschilt tussen soorten. Dergelijke effecten zijn met name aangetoond voor rustende vogels, maar ook voor foeragerende watervogels. Het plangebied ligt echter op dermate grote afstand van belangrijke gebieden voor (rustende) watervogels dat een effect van verstoring in de gebruiksfase is uitgesloten.
Effecten op vogels: barrièrewerking in de gebruiksfase
In algemene zin is er sprake van een effectieve barrière als vogels door een windparkopstelling hun voedsel- of rustgebied niet of moeilijk kunnen bereiken. De twee windturbines in Windpark Oeverwind staan echter op zodanige afstand van elkaar dat barrièrewerking op voorhand is uitgesloten, ook vanwege de beperkte lengte van de gehele lijnopstelling.
Vleermuizen
Als gevolg van de exploitatie van de windturbines kunnen onder vleermuizen slachtoffers vallen. Op basis van bestaande data die ten behoeve van de aanleg van de Blankenburgverbinding is verzameld (Tummers 2018) kan worden vermeld dat met het voorkomen van de soorten gewone dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis, laatvlieger, rosse vleermuis, tweekleurige vleermuis, watervleermuis en meervleermuis in het plangebied rekening moet worden gehouden. De laatste twee soorten foerageren laag boven de grond zodat deze niet tot nauwelijks slachtoffer worden van aanvaringen met windturbines. Wel zouden van de boombewonende soort watervleermuis verblijfplaatsen in het plangebied aanwezig kunnen zijn. Voor gebouwbewonende soorten als meervleermuis (maar ook gewone dwergvleermuis, laatvlieger en tweekleurige vleermuis) wordt dat uitgesloten.
Nader veldonderzoek wordt in het voorjaar en najaar van 2019 uitgevoerd en zal uitwijzen welke soorten er daadwerkelijk voorkomen en een risico op een effect lopen. Voor deze soorten dient een ontheffing op basis van de Wnb te worden aangevraagd. In deze ontheffingsaanvraag dient te worden onderbouwd voor welke soorten precies ontheffing wordt verlangd en de ordegrootte van het aantal aanvaringsslachtoffers per soort.
Stilstandvoorziening
Vanuit een goede ruimtelijke ordening dient op voorhand aannemelijk te zijn dat deze ontheffing verleend kan worden en dat er op dit punt sprake is van een uitvoerbaar bestemmingsplan. Op basis van bestaande kennis van effecten van windturbines op vleermuizen is bekend dat aanvaringsslachtoffers van vleermuizen door windturbines aanzienlijk beperkt kunnen worden door de windturbines te voorzien van een stilstandvoorziening voor vleermuizen. Met behulp van een speciaal op vleermuizen gerichte stilstandvoorziening op de windturbines kan de sterfte van vleermuizen met 80-90% gereduceerd worden, hiermee kunnen eventuele (significante) effecten op vleermuizen voorkomen worden en is het aannemelijk dat de eventuele ontheffing wordt verleend.
De stilstandvoorziening houdt in dat de windturbines op die tijdstippen, dat vliegbewegingen van vleermuizen worden verwacht, worden stilgezet. Omdat dit veelal windstille momenten zijn gaat een stilstandvoorziening voor vleermuizen niet ten koste van een aanzienlijk deel van de productie van de windturbines en daarmee komt de uitvoerbaarheid van het plan niet in gevaar.
Voor meervleermuis kunnen effecten op voorhand worden uitgesloten omdat het voornemen geen invloed heeft op verblijfplaatsen (gebouwen) of foerageergebied (open water). Ook vliegt de soort laag bij de grond zodat hooguit incidenteel aanvaringsslachtoffers zullen vallen.
Overige beschermde soorten
Het plangebied betreft een intensief gebruikt recreatiegebied. Daarnaast ligt ten oosten van het plangebied een waterzuivering. In het plangebied ontbreekt open water. In de database van de NDFF worden voor het plangebied geen beschermde soorten vermeld (anders dan vogels). Ook Tummers (2018) vermeldt het ontbreken van zeldzame beschermde soorten (behalve vogels en vleermuizen). Wel is het habitat geschikt voor diverse beschermde grondgebonden zoogdiersoorten zoals (spits-)muizen. Deze soorten vallen echter onder de vrijstellingsregeling van de provincie. De aanwezigheid van de strikter beschermde soorten noordse woelmuis, waterspitsmuis en veldspitsmuis kan worden uitgesloten vanwege het ontbreken van geschikt habitat. Daarnaast is veldspitsmuis in Nederland alleen in Zeeuws-Vlaanderen en Oost-Overijssel vastgesteld.
Het plangebied heeft dus geen betekenis voor strikt beschermde soorten flora, ongewervelden, vissen, amfibieën, reptielen en grondgebonden zoogdieren/zeezoogdieren. Het plangebied biedt voor dergelijke soorten ook geen geschikt leefgebied. Effecten op deze soorten zijn uitgesloten.
Gebiedsbescherming
Significant negatieve (inclusief sterfte) op Natura 2000, met inbegrip van cumulatieve effecten, zijn met zekerheid uit te sluiten. Effecten op de wezenlijke waarden en kenmerken van het NNN worden uitgesloten.
Soortenbescherming
In de aanlegfase kunnen bouwwerkzaamheden leiden tot verstoring van in gebruik zijnde nesten van vogels en de vernietiging van hun jongen en/of eieren. Hiermee kunnen verbodsbepalingen genoemd in artikel 3.1 lid 2, 4 en 5 Wnb overtreden worden. Tijdens de werkzaamheden en de voorbereiding daarvan dient vernietiging /verstoring van nesten die in gebruik zijn door vogels voorkomen te worden.
In de gebruiksfase kan sterfte optreden van zowel vogels op seizoenstrek (met name merel, zanglijster, koperwiek, kramsvogel, roodborst en spreeuw, maar ook vele tientallen andere zeer algemene vogelsoorten op seizoenstrek) als ook enkele soorten lokale vogels. De aantallen slachtoffers onder andere lokaal verblijvende soorten of schaarse soorten op seizoenstrek zijn verwaarloosbaar klein of niet voorzienbaar, uiterste incidenten daargelaten. Voor de sterfte die voorzienbaar is wordt aanbevolen om voor deze soorten een ontheffing van artikel 3.1 lid 1 van de Wnb aan te vragen.
Voor alle broedvogels geldt dat de (zeer) beperkte verstoringseffecten (inclusief barrièrewerking in de gebruiksfase van het windpark de gunstige staat van instandhouding van landelijk algemene(re) broedvogelsoorten niet zullen beïnvloeden.
Nader veldonderzoek in 2019 moet uitwijzen in hoeverre vleermuissoorten gebruik maken van (de directe omgeving van) het plangebied. Door veldwerk in eerdere jaren is bekend is dat rekening moet worden gehouden met de soorten gewone dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis, laatvlieger, rosse vleermuis en tweekleurige vleermuis. Om deze reden wordt aanbevolen om voor deze soorten een ontheffing van artikel 3.5 lid 1 van de Wnb aan te vragen. De ook in het plangebied mogelijk aanwezige watervleermuis vliegt niet of zelden op rotorhoogte en kan op voorhand als slachtoffer worden uitgesloten. Eventuele (significante) effecten op vleermuizen kunnen gemitigeerd worden en leiden niet tot het niet-uitvoerbaar zijn van dit bestemmingsplan.
Er is sprake van een goede ruimtelijke ordening voor het aspect natuur.
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag voor de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming was in Nederland geregeld in de Monumentenwet 198842. Vanaf 1 juli 2016 geldt de Erfgoedwet43, die de Monumentenwet 1988 vervangt. Het beschermingsniveau van de oude wetgeving blijft gehandhaafd. De Erfgoedwet vormt samen met de nog in te voeren Omgevingswet44 het kader voor de bescherming van het cultureel erfgoed.
Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten. De bescherming van cultuurhistorische elementen is vastgelegd in de Monumentenwet 1988. Deze wet is vooral gericht op het behouden van historische elementen voor latere generaties. Archeologie houdt zich bezig met de niet zichtbare delen van onze cultuurgeschiedenis. Zij zijn verborgen in de bodem.
Archeologie
Bij het opstellen en uitvoeren van ruimtelijke plannen wordt rekening gehouden met zowel de bekende als de te verwachten archeologische waarden.
Volgens het bestemmingsplan "Buitengebied West" is ter plaatse van het plangebied sprake van de "Waarde - Archeologie 3" (opgehoogd terrein; gronddepot). Ruimtelijke plannen met een omvang van 100 m² of meer, en waarbij de grond dieper dan 2 meter onder NAP wordt verstoord dienen aandacht aan archeologie te besteden. Het maaiveld ligt in het plangebied op een hoogte van 4-5 meter boven NAP. Aangezien de maaiveldhoogte binnen 'Waarde - Archeologie 3' niet constant is, is in het geldende bestemmingsplan "Buitengebied West" er voor gekozen om een dieptegrens in meters ten opzichte van NAP aan te geven en niet ten opzichte van het maaiveld. De grens is bepaald op de maaiveldhoogte van het land dat het gronddepot omringt. De fundering van de windturbines zal maximaal op 3 meter diep onder maaiveld aangelegd worden, bijbehorende voorzieningen gaan minder diep. Er is geen nader archeologisch onderzoek nodig voor graafwerk voor de fundering en overige voorzieningen zoals opstelplaats, ontsluiting en kabels. De funderingen van de windturbines (maximaal circa 346 m2 ) worden wel onderheid. Dit kan dieper gelegen archeologische waarden verstoren. Het heipalenplan is nog niet bekend. Het is afhankelijk van het palenplan of nader onderzoek noodzakelijk is. Zodra het palenplan bekend is, dan zal door bevoegd gezag beoordeeld worden of nader archeologisch onderzoek aan de orde is. Al het veldonderzoek dient voorafgaand aan de plaatsing van de turbines uitgevoerd te zijn, en zijn voor kosten van de initiatiefnemer.
De dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3' wordt overgenomen uit het bestemmingsplan "Buitengebied West" ter bescherming van (mogelijk) aanwezige archeologische waarden.
Overige cultuurhistorische waarden
Het plangebied zelf kent geen cultuurhistorische elementen maar wel enkele in de omgeving. De belangrijkste elementen zijn de Maassluissedijk en het Scheur. De windturbines hebben geen directe invloed op de cultuurhistorische waarden van deze elementen en zorgen dus niet voor aantasting daar van.
Figuur 5.11 Cultuurhistorische waardenkaart [bron: Figuur 21 uit bestemmingsplan "Buitengebied West"]
Het windpark doet geen afbreuk aan cultuurhistorische en archeologische waarden in het plangebied en de omgeving ervan. Voor het aspect cultuurhistorie is sprake van een goede ruimtelijke ordening.
Water en ruimtelijke ordening hebben met elkaar te maken. Enerzijds is water één van de ordende principes in de ruimtelijke ordening en kan daarmee beperkingen opleggen aan het ruimtegebruik. Anderzijds kunnen ontwikkelingen in het ruimtegebruik ongewenste effecten hebben op de waterhuishouding. Een goede afstemming tussen beide is derhalve noodzakelijk om problemen zoals wateroverlast, slechte waterkwaliteit, verdroging, et cetera te voorkomen.
De verplichte watertoets is geregeld in de artikelen 3.1.1. en 3.1.6. van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro). Vanaf het begin van de planvorming dient overleg gevoerd te worden tussen bevoegd gezag, waterbeheerders en andere betrokkenen. Doel van dit overleg is gezamenlijk de uitgangspunten en wensen vanuit duurzame watersystemen en veiligheid te vertalen naar concrete gebied specifieke ruimtelijke uitgangspunten. Hierbij geldt dat afwenteling moet worden voorkomen en dat de drietrapsstrategie 'vasthouden, bergen en afvoeren' moet worden gehanteerd.
Nationaal Bestuursakkoord Water
In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) is het kabinetsstandpunt over het waterbeleid in de 21e eeuw vastgelegd. De hoofddoelstellingen zijn: het waarborgen van het veiligheidsniveau bij overstromingen en het verminderen van wateroverlast. Daarbij wordt de voorkeur gegeven aan ruimtelijke maatregelen boven technische maatregelen.
In het NBW is ook de watertoets als procesinstrument opgenomen. De watertoets is het proces van vroegtijdig informeren, adviseren en beoordelen van water huishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van dit nieuwe instrument is waarborgen dat de water huishoudkundige doelstellingen expliciet in beschouwing worden genomen als het gaat om water huishoudkundige relevante ruimtelijke plannen en besluiten.
Waterwet
Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden. Kort samengevat regelt de Waterwet het beheer van oppervlaktewater en grondwater. Ook verbetert de wet de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. De Waterwet vervangt een groot aantal wetten op het gebied van water.
De Waterwet biedt instrumenten om het waterbeheer op een doeltreffende en doelmatige manier op te pakken. Op rijksniveau wordt een nationaal waterplan gemaakt. Dit plan bevat de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid en de daartoe behorende aspecten van het nationale ruimtelijk beleid.
De ruimtelijke aspecten van die plannen van Rijk en provincies worden aangemerkt als structuurvisies in de zin van de Wro. De bedoeling is dat op basis van deze structuurvisies plannen van de Waterwet doorwerken in de ruimtelijke ordening en ervoor zorgen dat de waterbelangen op een goede manier worden geborgd.
De op 1 januari 2008 ingevoerde Wet gemeentelijke watertaken is ook opgenomen in de Waterwet. Door deze wetgeving hebben de gemeenten een aantal nieuwe zorgplichten: afvloeiend hemelwater, grondwaterstand en een verbrede zorgplicht inzamelen afvalwater buitengebied.
Keur
In de keur Hoogheemraadschap Delfland zijn regels opgenomen voor aanpassingen aan oppervlaktewaterlichamen. In aanvulling op de keur heeft het hoogheemraadschap beleidsregels opgesteld die een meer concrete uitwerking vormen voor de toepassing in de praktijk. Op basis van de Keur is een vergunning nodig voor het aanleggen of wijzigen van waterstaatwerken of voor het gebruik maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszone door, anders dan in overeenstemming met de functie, onder andere daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten. Daarnaast is ook een vergunning nodig voor het onttrekken van grondwater.
Voor het onttrekken van grondwater tot 100 m³/uur geldt geen vergunningplicht op basis van de algemene bepalingen bij de Keur, zo ook voor onder andere een het aanleggen van een kabel of leiding in, boven, over, of onder oppervlaktewaterlichamen, of de bijbehorende beschermingszone, het aanleggen van een kabel of leiding in of onder een waterkering, de bijbehorende beschermingszone, of het profiel van vrije ruimte. Hiervoor geldt een meldingsplicht.
Grondwater
Windturbines krijgen een betonnen fundering en zullen voor stabiliteit op fundatiepalen worden geplaatst, welke de bodem in worden geheid. Door gebruik te maken van niet-uitlogende (bouw)materialen, wordt uitspoeling van stoffen voorkomen en verandering van de grondwaterkwaliteit niet verwacht. Om tijdens het bouwproces activiteiten uit te kunnen voeren in een droge bouwput, zal tijdelijk bemaling van het grondwater nodig zijn. Dit geldt met name voor aanleg van funderingen en bekabeling. Indien verlaging van het grondwaterpeil door bodemtechnische redenen wordt belemmerd, zijn alternatieve methoden beschikbaar om het bouwproces goed te laten verlopen. Zo kan het oppervlak bijvoorbeeld plaatselijk verhoogt worden.
Over het algemeen is het verlagen van de grondwaterstand alleen nodig tijdens de aanleg van het windpark. Na afsluiting van het bouwproces zal de normale grondwaterstand weer hersteld worden, waardoor negatieve effecten op de kwantiteit en kwaliteit van het grondwater niet binnen de verwachting liggen.
Gezien de verschillende belangen, die meerdere partijen hebben bij het grondwater, is het beheer van het grondwater wettelijk geregeld in de Waterwet. Het hoogheemraadschap is bevoegd gezag tenzij het onttrekkingen betreft ten aanzien van drinkwaterwinningen, bedrijfsmatige onttrekkingen >150.000 m3 per jaar of koude/warmte opslag (open systeem). In deze gevallen is de provincie het bevoegde gezag. Voor koude/warmte opslag met een gesloten systeem is de gemeente per 1 juli 2013 bevoegd gezag. Voor het onttrekken van grondwater tot 100 m³/uur geldt geen vergunningplicht op basis van de algemene bepalingen bij de Keur van het Hoogheemraadschap van Delfland.
Eventuele benodigde grondwateronttrekking en een eventuele noodzaak tot een Watervergunning maakt deel uit van de uitvoeringsfase van het project. Rekening dient ook gehouden te worden met verontreiniging van het grondwater als gevolg van verontreiniging van de bodem in het plangebied (zie ook paragraaf 5.9.4)
Figuur 5.12 Uitsnede legger Hoogheemraadschap Delfland [bron: http://hhdelfland.maps.arcgis.com]
Oppervlaktesysteem
Binnen het plangebied is geen oppervlaktewater aanwezig volgens de legger van het Hoogheemraadschap Delfland (zie Figuur 5.12). De Maassluissedijk (Delflandsedijk op legger) is een waterstaatswerk met een primaire waterkerende functie. Het plangebied valt binnen de beschermingszone van de dijk.
Het winterbed van de rivieren, waterbergingsgebieden en waterkeringen/kades met bijbehorende beschermingszones dienen vrij te blijven van bebouwing en andere ontwikkelingen die het functioneren ervan kunnen belemmeren. Bij werkzaamheden in de keurzone van de waterkering of in watergang dient in overleg met het waterschap een Watervergunning te worden aangevraagd. Dat is voor onderhavig project het geval.
De legger (zie Figuur 5.12) geeft de ligging en de minimale afmetingen van de waterstaatswerken aan. Ook de kern- en beschermingszone (samen de Keurzone) van de kering en/of watergang staan op de legger aangegeven. De keur geeft aan welke activiteiten het waterkerend vermogen van de kering en nu in de toekomst kunnen aantasten en dus binnen deze zones niet zijn toegestaan. Keurprofiel van de watergang met kade geeft de beschermingszone aan en de minimale afmetingen. Er is apart onderzoek uitgevoerd naar de invloed van de windturbines op de waterveiligheid (dijkveiligheid) van deze waterkering, hier wordt in paragraaf 5.5 en Bijlage 2 apart op in gegaan.
Oppervlaktewaterkwaliteit
Nieuwe ontwikkelingen mogen geen verslechtering van de oppervlaktewaterkwaliteit tot gevolg hebben. Doordat er gebruikt wordt gemaakt van niet-logende bouwmaterialen wordt uitspoelen van stoffen voorkomen. Uitspoelen van stoffen, en daarna veranderingen van het oppervlaktewaterkwaliteit, wordt daarmee uitgesloten.
Hemelwaterafvoer
Door het plaatsen van de windturbines wordt verhard oppervlak (de windturbines plus een opstelplaats en een toegangsweg) gecreëerd. Hemelwater dat op dit verharde oppervlak valt, mag niet versneld worden afgevoerd richting oppervlaktewater. Het waterschap hanteert voor het omgaan met hemelwater de trits 'vasthouden - bergen - afvoeren'. Relevant voor de aanleg van het windpark is de wijze waarop met afstromend wegwater en water van opstelplaatsen wordt omgegaan.
Een toename in het verharde oppervlak resulteert in een versnelde afvoer van hemelwater. Als dit hemelwater niet vertraagd wordt afgevoerd, wordt het watersysteem zwaarder belast en het waterbezwaar naar benedenstroomse gebieden afgewenteld. Ook is er geen aanvulling van het grondwater. Uitgangspunt is dat (nieuwe) ontwikkelingen minimaal hydrologisch neutraal zijn of een verbetering ten opzichte van de huidige situatie. Als vuistregel dient 10% van het bruto planoppervlak benut worden als waterberging (inclusief maaipaden en taluds)
Door de realisatie van de windturbines neemt het verhard oppervlak toe met maximaal circa 385 m2 (door fundering windturbines, permanente opstelplaats en inkoopstation). Voor de opstelplaatsen geldt dat deze in halfverharding worden uitgevoerd. Er wordt dus zeer beperkt verhard oppervlak toegevoegd. Het gebied Oeverbos is grotendeels onverhard waardoor er ter plaatse voldoende ruimte is voor infiltratie van hemelwater. De toevoeging van verhard oppervlak die nu met onderhavig plan wordt bereikt kan ook al op basis van het geldende bestemmingsplan gerealiseerd worden.
De toevoeging aan verhard oppervlak blijft beperkt en negatieve effect van hemelwater dat sneller tot afstroming komt zal verwaarloosbaar zijn door dat de gehele omgeving zo goed al onverhard is. Hierdoor is er met de uitvoering van het plan geen negatief effect op de hemelwaterafvoer te verwachten en zijn geen aanvullende voorzieningen nodig.
Inrichting en beheer
Het beheer en onderhoud van het watersysteem dient met reguliere onderhoudsmateriaal van het hoogheemraadschap mogelijk te zijn. Daarnaast dienen wijzigingen aan het watersysteem en werkzaamheden in de keurzone met een Watervergunning te worden uitgevoerd.
Er is geen sprake van werkzaamheden binnen een keurzone, wel voor het aanleggen of wijzigen van waterstaatwerken of voor het gebruik maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszone vanwege aanleg nabij de dijk. Hier is apart op in gegaan in paragraaf 5.5. Er is een Watervergunning nodig op basis van de keur voor bouwen binnen de beschermingszone.
Watertoets
De watertoets is het proces van vroegtijdig informeren, adviseren en beoordelen van water huishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van dit nieuwe instrument is waarborgen dat de water huishoudkundige doelstellingen expliciet in beschouwing worden genomen als het gaat om water huishoudkundige relevante ruimtelijke plannen en besluiten.
Over deze wijze van omgaan met de waterhuishouding vindt nadere afstemming met het Hoogheemraadschap van Delfland plaats door het toesturen van dit bestemmingsplan in het kader van overleg als bedoeld in artikel 3.1.1. Bro. Ten aanzien van de invloed van de windturbines op de waterveiligheid heeft apart overleg plaats gevonden met het Hoogheemraadschap. De benodigde Watervergunning en eventuele afstemming daarover volgt haar eigen procedure.
De windturbines hebben geen negatief effect op de waterhuishouding. Een Watervergunning is mogelijk nodig voor grondwateronttrekking en voor het bouwen nabij de waterkering (zie paragraaf 5.5). Rekening houdend met de (eventueel) benodigde vergunningen is er voor het aspect water sprake van een goede ruimtelijke ordening.
Toetsingskader
De bouw van windturbines kan van invloed zijn op het vliegverkeer in Nederland, met name de hoogte van windturbines is daarbij relevant. Voor het vliegverkeer is het van belang is dat de vliegveiligheid en de werking van radar- en communicatieapparatuur te allen tijde kan worden gegarandeerd.
Laagvlieggebieden en helikopteroefengebieden kennen harde bouwhoogtebeperkingen. Hierbij is van belang dat de rotorbladen van een windturbine de route niet 'doorsnijden'. Er moet dus een afstand van minimaal een halve rotordiameter tot de rand van de laagvlieggebieden worden gehouden. Voor het veilig gebruik van luchthavens voor de militaire en civiele luchtvaart zijn obstakelbeheersvlakken ingesteld waarbinnen hoogtebeperkingen gelden.
Plaatsing van windturbines kan ook mogelijk leiden tot verstoring van de radar. Dat geldt voor zowel radar ten behoeve van de lucht- als de scheepvaart. Afhankelijk van de locatie kan een windpark een verstorende werking hebben op Communicatie-, Navigatie- en Surveillance (CNS)-apparatuur van de luchtverkeersleiding voor burgerluchtvaart.
Voor de militaire radarposten in Nederland moet binnen een straal van 75 kilometer van een radarpost worden gekeken of windturbines de radar niet teveel verstoren en moet een plan ter goedkeuring aan Defensie worden voorgelegd. Het beleid over verstoringsgebieden rond militaire radars van het Ministerie van Defensie is vastgelegd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)45 en zijn nader uitgewerkt in de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro)46. Er dient een minimale dekkingsgraad van 90% op 1.000 voet in stand te blijven om een goede werking van de radar te garanderen.
Onderzoek
Vliegverkeer
De windturbines bevinden zich buiten hoogtebeperkingsgebieden rondom luchthavens en ligt niet in laagvlieggebied. Op 20 maart 201947 heeft Luchtverkeersleiding Nederland (LVNL) laten weten geen bezwaar te hebben tegen de plannen (zie Bijlage 4). Op 28 februari 2019 is ook de Inspectie voor Infrastructuur en Transport (ILenT) benaderd voor advies en of het beoogde windpark zich bevindt buiten hoogtebeperkingsgebieden rondom luchthavens en advies over de eventuele toepassing van obstakelverlichting. Op 8 april 2019 heeft ILenT advies uitgebracht (zie Bijlage 4). Bij realisatie van de windturbines wordt verzocht de windturbines te voorzien van obstakelmarkering en obstakellichten in overeenstemming met het informatieblad "Aanduiding van windturbines en windparken op het Nederlandse vasteland" (zie ook paragraaf 4.2 onder 'obstakelverlichting') door het opstellen van een lichtenplan dat voor uitvoering van het project ter toetsing aan de Inspectie wordt voorgelegd.
Defensieradar
TNO heeft de verstoring op de primaire radar als gevolg van radarreflectie en schaduweffect berekend met behulp van het radarhinder simulatiemodel PERSEUS, volgens de toetsingsmethode, die op 1 oktober 2012 is ingevoerd. Het bouwplan bevindt zich binnen de 75 kilometer cirkels van één van de Military Approach Surveillance System (MASS) verkeersleidingsradars en binnen de 75 kilometer cirkel rond de locatie van de nieuwe gevechtsleidingsradar te Herwijnen. De analyse (zie Bijlage 5) is uitgevoerd voor de volgende radarsystemen:
Defensieradar: resultaten primaire verkeersleidingsradarnetwerk
Op de locatie van de windturbines eist het Ministerie van Defensie voor het verkeersleidingsradarnetwerk een minimale detectiekans van 90% voor een doel met een radaroppervlak van 2 m2. Twee mogelijke optredende effecten zijn onderzocht:
Defensieradar: resultaten SMART gevechtsleidingsradar te Herwijnen
Op de locatie van de windturbines eist het Ministerie van Defensie voor de gevechtsleidingsradar een minimale detectiekans van 90%. Omdat de specificaties van de gevechtsleidingsradars gerubriceerd zijn, wordt de in de berekening gebruikte waarde van het radaroppervlak van het doel niet vermeld. Twee mogelijke optredende effecten zijn onderzocht:
Er worden door TNO dus geen overschrijding van de normen geconstateerd. Een verklaring van geen bezwaar van Defensie over het radarverstoringsonderzoek is aangevraagd maar nog niet formeel ontvangen. Informeel is al aangegeven dat Defensie een positief oordeel heeft gegeven en dat de verklaring geen bezwaar wordt opgesteld (zie mail bij Bijlage 5). De verklaring van geen bezwaar wordt in ieder geval uiterlijk bij vaststelling aan het bestemmingsplan toegevoegd.
Conclusie
Vanuit de aspecten vliegverkeer en radar is er sprake van een goede ruimtelijke ordening.
Toetsingskader
Voor de begeleiding van de scheepvaart langs de Nieuwe Waterweg/het Scheur wordt door het Havenbedrijf Rotterdam (HbR) een keten van Vessel Traffic Service (VTS) radars gebruikt. In de omgeving van het Oeverbos staan een VTS radar opgesteld aan de overzijde van de waterweg: in het Botlekgebied.
Onderzoek
Beide windturbines staan op voldoende afstand van de vaarweg. De windturbines hebben geen invloed op het verkeersbegeleidend systeem van de Divisie Havenmeester van het HbR door de situering van de radar aan de overzijde van de waterweg. Het plaatsen van de windturbines heeft geen verstorende werking op het radarbeeld. Echo's op de rotors van de windturbine op het radarbeeld van een binnenvaartschip (valse echo's) zullen niet waar te nemen zijn op de vaarweg wanneer de turbines op minimaal een ½ rotordiameter + 30 meter vanaf de vaarweg staan. De minimale afstand van de windturbines is meer dan 90 meter tot aan de waterweg (zie ook Figuur 5.6), er is dus geen sprake van valse echo door de windturbines op scheepsradar.
Vanuit het HbR is bevestigd dat de windturbines geen hinder opleveren voor het verkeersbegeleidende systeem (zie Bijlage 6).
Conclusie
Er zijn geen belemmeringen en effecten voor de walradar waardoor er sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
Toetsingskader
Windturbines kunnen van invloed zijn op de zogenaamde straalpaden voor het transport van spraak-, data-, radio- en tv-signalen. Door de aanwezigheid van verschillende windturbines kan de signaaloverdracht van straalpaden worden verstoord of verzwakt. Deze straalverbindingen (ook wel straalpaden genaamd) verzenden informatie (radiocommunicatie) langs een rechtstreekse cilindervormige lijn door de lucht. Verstoring kan optreden doordat deze cilindervormige lijn wordt onderbroken (doorkruising van de tweede fresnelzone). De uitvoering van de functies van een straalverbinding kunnen mogelijk worden beperkt door de aanwezigheid van de windturbine.
Onderzoek
Er zijn geen planologisch beschermde straalverbindingen in het plangebied die beïnvloed kunnen worden door de windturbines. Er zijn mogelijk wel straalverbindingen die het plangebied doorkruisen. Deze straalverbindingen zijn niet planologische beschermd in het geldende bestemmingsplan. Derhalve bestaat er geen verplichting om bij ruimtelijke projecten rekening te houden met de straalverbindingen, zeker omdat deze verbindingen (zoals bijvoorbeeld verbindingen van mobiele telefonie aanbieders) ook nog wel eens wijzigen. Desondanks is de aanwezigheid van straalverbindingen wel in beeld gebracht.
Agentschap Telecom heeft een overzichtskaart aangeleverd waarin alle straalverbindingen die in (de omgeving van) het plangebied aanwezig zijn opgenomen (zie Figuur 5.13).
Figuur 5.13 Ligging straalverbindingen
Er liggen twee straalverbindingen door het plangebied waarvan er één mogelijk verstoord kan worden door windturbine 1. De straalverbinding ligt op een hoogte van 47 en 35 meter waardoor de rotor van de windturbine er naar verwachting door gaat draaien. Eigenaar van de verbinding is T-Mobile. De initiatiefnemers van het windpark nemen contact op met de eigenaar voor afstemming. Gezien de beperkte beschikbare ruimte voor plaatsing van de windturbines door onderlinge afstand en afstand tot de bestaande windturbines is verschuiven van de windturbines geen optie. Doordat er geen sprake is van een beschermde verbinding hoeft er ook geen rekening mee gehouden te worden.
Conclusie
Er is geen sprake van beschermde straalverbindingen, er is daarom sprake van een goede ruimtelijke ordening.
Toetsingskader
Op grond van artikel 3.1.6 van het Bro dient een bodemonderzoek verricht te worden met het oog op de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het gebied. Het bevoegd gezag moet onderzoek verrichten naar de bestaande toestand en deze toetsen aan de wenselijke bodemkwaliteit.
Voor de realisatie van het windpark zal grondverzet plaatsvinden, waarbij grond (en mogelijk ook asfalt en onderliggend funderingsmateriaal) wordt ontgraven, hergebruikt, toegepast en/of afgevoerd. Bij dergelijke werkzaamheden is het Besluit bodemkwaliteit (hierna: Bbk)48 van toepassing. Het Bbk bevat algemene regels voor het toepassen van grond (en bouwstoffen) en de kwaliteit van toe te passen grond (en bouwstoffen).
Onderzoek
De gemeenten Maassluis en Vlaardingen willen nog beter invulling geven aan haar huidige duurzame bodembeleid en hebben daarvoor gezamenlijk de Nota Bodembeheer 2016-2026 opgesteld. De gemeenten hebben daarom een bodemfunctieklassenkaart, een bodemkwaliteitskaart en deze nota bodembeheer opgesteld. De kaarten zijn de instrumenten voor dit duurzame beleid. Deze nota bodembeheer geeft aan hoe vrijgekomen grond op en in de landbodem van de gemeente Maassluis en Vlaardingen kan en mag worden opgeslagen (tijdelijk), hergebruikt of toegepast. Ook zijn regels en procedures voor dit beleid geformuleerd. Een aantal locaties en gebieden uitgesloten zijn van de bodemkwaliteitskaart, waaronder het plangebied.
Naast de algemene diffuse bodemkwaliteit die in de Bodemkwaliteitskaart wordt beschreven, kunnen er lokaal ook specifieke aandachtspunten aanwezig zijn. Informatie over eventueel lokaal aanwezige bodemverontreinigingen is te vinden op de bodemverontreinigingenkaart van Bodemloket49. Hieruit wordt duidelijk dat er in de omgeving van het plangebied sprake is van een saneringsgebied waar al het nodige onderzocht is en aan saneringen heeft plaats gevonden. Een recent evaluatierapport over bodemsanering in het Oeverbos geeft een overzicht van de huidige bodemkwaliteit in het plangebied.
Overzicht stand van zaken bodemkwaliteit Oeverbos-oost
Het Recreatieschap Midden-Delfland B.V. heeft in de afgelopen periode ter plaatse van het recreatiegebied het Oeverbos diverse bodemonderzoeken laten uitgevoerd ten behoeve van de herinrichting van het Oeverbos. In Figuur 5.14 is de contour van de onderzoekslocatie weergegeven. Op basis van deze resultaten heeft een bodemsanering plaatsgevonden. Deze bodemsanering is in maart 2018 afgerond en in het (concept) rapport "Evaluatie bodemsanering Oeverbos te Vlaardingen"50 geëvalueerd. Het evaluatierapport beschrijft de uitgevoerde bodemsanering en legt de huidige milieuhygiënische kwaliteit vast.
Figuur 5.14 Overzichtskaart onderzoekslocatie Het Oeverbos [bron: concept-Evaluatie bodemsanering Oeverbos, Stantec BV]
Verontreinigingssituatie
Uit het evaluatierapport blijkt dat het recreatiegebied Oeverbos is gesitueerd ter plaatse van de voormalige baggerspecielocatie 'De Lickebaert'. Deze locatie is in het verleden opgehoogd met verontreinigde baggerspecie uit de Rotterdamse havens. De baggerspecie is destijds niet voorzien van een afdeklaag, zodat er aan de oppervlakte verontreiniging met organische chloorverbindingen (zogenaamde drins), zware metalen (onder andere arseen, zink, koper, cadmium, kwik) en polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) voorkomen. In het freatische grondwater zijn sterke verontreinigingen met zware metalen en drins aanwezig.
Leeflaagvariant zonder signaleringsdoek
Recreatiegebied het Oeverbos bestaat uit ligweiden, kinderspeelplaatsen, dagcampings, parkeerplaats, restaurant en een bos. Op basis van de wettelijke voorschriften, de verontreinigingssituatie, de aanwezige ecologische risico's en het beoogde gebruik en bestemming van de locatie is als saneringsvariant gekozen voor een leeflaagvariant. Ter plaatse van de ligweides en het nieuwe geplande bosgebied is een leeflaag (schone laag) van 0,5 meter aangebracht (kwaliteit 'wonen'). Ter plaatse van het geplande restaurant (ter hoogte van de uitkijktoren) is een leeflaag aangebracht van 1,0 meter grond in verband met de mogelijke graafwerkzaamheden ten behoeve van de bouw van het restaurant.
In overleg met Staatsbosbeheer en de Milieudienst Regio Rijnmond (DCMR) is besloten om ter plaatse van het te behouden bos geen leeflaag aan te brengen. Dat betekent dat ter plaatste van het huidige bos na sanering direct onder maaiveld restverontreinigingen aanwezig zijn. Deze bospercelen zijn in Figuur 5.15 weer gegeven als percelen met 'restverontreiniging'. Opgemerkt wordt dat feitelijk na sanering op het gehele terrein (vanaf maaiveld of vanaf onder de leeflaag) nog restverontreinigingen aanwezig zijn. Daarnaast is besloten dat het vanwege de toekomstige bestemming voor recreatie en natuurfunctie niet wenselijk is om een signaleringsdoek aan te brengen ter plaatse van de ligweides en nieuwe bospercelen.
Figuur 5.15 Overzichtstekening saneringslocatie met restverontreinigingen [bron: concept-Evaluatie bodemsanering Oeverbos te Vlaardingen, Stantec BV]
Huidige bodemkwaliteit
De locatie Oeverbos bestaat dus na de uitgevoerde sanering uit drie typen bodemkwaliteit:
In het gehele Oeverbos zijn ook na sanering deels vanaf maaiveld en deels vanaf 0,5 of 1,0 meter beneden maaiveld sterke verontreinigingen aanwezig. Ook het grondwater is sterk verontreinigd. De graafwerkzaamheden ten behoeve van de aanleg van het windpark zullen derhalve worden verricht in verontreinigde bodem. Daarnaast zal tijdens het bronneren verontreinigd grondwater vrijkomen.
Plan van aanpak en afspraken met bevoegd gezag
Over het aspect bodemkwaliteit heeft afstemming plaats gevonden met DCMR als uitvoerend orgaan voor het bevoegd gezag op grond van de Wet bodembescherming (Wbb). Geconcludeerd kan worden dat in het kader van de herziening van het bestemmingsplan er nu geen bodemonderzoek hoeft te worden uitgevoerd, omdat de voorgenomen windturbines zich bevinden op een al onderzochte en gesaneerde locatie. Niet uitgesloten kan worden dat, voorafgaand aan de realisatie van het project, nog onderzoek moet worden uitgevoerd in verband met de afvoer van grond of grondwater, de veiligheid en/of de dikte van de leeflaag.
In het kader van de realisatie (uitvoering) van het project dienen in verband met de aanwezigheid van grond- en grondwaterverontreinigingen diverse nadere stukken moeten worden aangeleverd bij het bevoegd gezag Wbb. Voor de werkzaamheden zijn waarschijnlijk vier verschillende procedures van toepassing:
Er moet rekening worden gehouden met geldende voorwaarden en bijbehorende proceduretijden (tot 15 weken). Aanbevolen wordt hierover tijdig in overleg te treden met het bevoegd gezag Wbb.
Conclusie
Er zijn in het kader van dit bestemmingsplan geen belemmeringen voor de realisatie van het windpark vanuit bodemkwaliteit. Voor de realisatiefase dienen in verband met de aanwezigheid van grond- en grondwaterverontreinigingen nog wel mogelijk een saneringsplan, plan van aanpak en BUS-melding te worden uitgevoerd en worden aangeleverd bij het bevoegd gezag Wbb. Daar rekening mee houdend is er vanuit het aspect bodemkwaliteit sprake van een goede ruimtelijke ordening.
Toetsingskader
In de bodem kunnen niet gesprongen explosieven (NGE's) aanwezig zijn die een risico vormen voor de veiligheid van het personeel dat werkzaamheden voor realisatie van het windturbinepark uitvoert. Daarnaast kan de openbare veiligheid in het geding komen. De aanwezigheid van explosieven is geen ruimtelijk relevant criterium voor het bestemmingsplan, maar het is voor de uitvoering wel van belang om hier inzicht in te hebben teneinde de veiligheid voor personeel en omgeving tijdens de realisatiefase te garanderen.
Onderzoek
Het benodigde onderzoek wordt voor aanvang van de realisatie uitgevoerd. Op basis van dit onderzoek wordt bepaald hoe hiermee tijdens werkvoorbereiding omgegaan dient te worden, teneinde de werkzaamheden veilig uit te kunnen voeren. De eventuele aanwezigheid van NGE's zorgen in praktijk niet voor een onuitvoerbaar plan.
Conclusie
De aanwezigheid van explosieven is geen ruimtelijk relevant criterium voor het bestemmingsplan en aanwezigheid zorgt ook niet voor een onuitvoerbaar plan. Er is daarom voor dit aspect sprake van een goede ruimtelijke ordening.
Toetsingskader
Op basis van de VNG-publicatie Bedrijven en Milieuzonering (2009)51 kan worden beoordeeld of de in het plangebied te realiseren activiteiten een belemmering betekenen of van invloed zijn op gevoelige functies, zoals wonen, in of in de omgeving van het plangebied.
Onderzoek
Volgens de VNG-richtlijn is de richtafstand voor 'windturbines' met een 'wiekdiameter' van 50 meter tot aan een rustige woonwijk 300 meter, voor een gemengd gebied is deze afstand 200 meter. De dichtst bij het windpark gelegen woning van derden is de voor de duur van de realisatie van de Blankenburgverbinding geamoveerde woning bij het (eveneens geamoveerde) restaurant op een afstand van 520 meter van windturbine 2. De richtafstand wordt bepaald door het aspect 'geluid'. Het aspect 'slagschaduw' kent de VNG-richtlijn niet. Voor windturbines met een grotere rotordiameter geeft de VNG-richtlijn geen afstanden waardoor nader onderzoek in ieder geval noodzakelijk is ter voldoening aan een goede ruimtelijke ordening.
Aangezien de VNG-richtlijn niet toepasbaar is op de voorliggende situatie is op basis van specifiek onderzoek gekeken naar de effecten van de windturbines op gevoelige objecten. Door middel van akoestisch onderzoek (zie paragraaf 5.2 Geluid) is aangetoond dat het windpark inpasbaar is in de omgeving, zo ook door middel van slagschaduwonderzoek (zie paragraaf 5.3 Slagschaduw). Op basis van onderzoek voor geluid en slagschaduw is sprake van een goede ruimtelijke ordening. Ook ten aanzien van de overige milieueffecten is geconcludeerd dat het windpark voldoet aan een goede ruimtelijke ordening.
Conclusie
De VNG-publicatie is in de voorliggende situatie niet toepasbaar. Op basis van specifiek onderzoek wordt geconcludeerd dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
Toetsingskader
Op 15 november 2007 is een wettelijk stelsel voor luchtkwaliteitseisen van kracht geworden. De hoofdlijnen van deze regelgeving zijn te vinden in hoofdstuk 5, titel 5.2, van de Wet Milieubeheer (Wm).
Luchtkwaliteitseisen vormen geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkelingen indien deze voldoet aan één van deze voorwaarden:
Van een verslechtering van de luchtkwaliteit 'in betekenende mate' is sprake indien zich één van de volgende ontwikkelingen voordoet:
Onderzoek
Onderhavig plan maakt een ontwikkeling mogelijk dat niet onder één van bovenstaande categorieën onder te brengen is en het is ook geen project dat beschreven staat in het NSL. Op basis daarvan kan geconcludeerd worden dat de luchtkwaliteit niet 'in betekenende mate' zal verslechteren. Daarom hoeft niet nader op het aspect luchtkwaliteit te worden ingegaan door middel van onderzoek.
Het windpark produceert elektriciteit zonder uitstoot van stoffen. Door het windpark produceren andere (gas- of kolengestookte) centrales minder energie dan zonder het windpark. Verkeer van en naar het windturbinepark en het windturbinepark zelf dragen niet in betekenende mate bij aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 van de Wet milieubeheer een grenswaarde is opgenomen.
Conclusie
Voor het aspect luchtkwaliteit is er sprake van een goede ruimtelijke ordening.
In dit hoofdstuk wordt de juridische regeling van het bestemmingsplan toegelicht.
Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP)
Dit bestemmingsplan voor het windpark Oeverwind is opgezet conform de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Inherent hieraan is de toepassing van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) 201252. De SVBP bevat standaarden voor de opbouw en de verbeelding van het bestemmingsplan, zowel digitaal als analoog.
Verhouding met geldende bestemmingsplannen
Als uitgangspunt is gehanteerd dat het bestemmingsplan zo min mogelijk ingrijpt in de geldende ruimtelijke plannen. Waar mogelijk blijft de geldende regeling in stand (zoals in een zogenoemd 'paraplubestemmingsplan'), alleen waar nodig wordt een nieuwe regeling toegevoegd. In dit bestemmingsplan wordt dan ook volstaan met het vaststellen van de enkelbestemming 'Bedrijf - Windturbinepark' voor de plaatsing van het windturbinepark. Op de plaatsen waar de rotoren van windturbines over (kunnen) draaien en waar de onderhouds- en toegangswegen kunnen komen, is daarvoor een specifieke aanduiding opgenomen over de geldende bestemmingen uit het onderliggend gemeentelijk bestemmingsplan. Er wordt dus als het ware een 'extra laag' over deze bestemmingen heen gelegd. De reden voor deze werkwijze is dat op deze manier de onderliggende vigerende bestemmingen niet worden aangetast. Dit bestemmingsplan en het geldende bestemmingsplan bestaan dus naast elkaar als zelfstandige documenten. Deze documenten moeten in samenhang worden gelezen voor een compleet beeld van de juridisch-planologische situatie in het gebied.
In het bestemmingsplan is gekozen voor een bestemmingsregeling, waarbinnen alleen datgene dat noodzakelijk is, wordt vastgelegd. Dit houdt het volgende in:
Bestemming ‘Bedrijf – Windturbinepark’
Om de omliggende gronden zo min mogelijk te beperken is gekozen voor een gedetailleerde planvorm. De fundering en masten zijn bestemd als ‘Bedrijf - Windturbinepark’ met een bestemmingsvlak waarbinnen voldoende ruimte is voor de benodigde fundering voor verschillende windturbinetypes. Hierbinnen is een schuifmarge van maximaal 5 meter naar alle zijden opgenomen, behalve richting de rioolpersleiding en dijk voor praktische inpassing van het plan.
Om te voorkomen dat de (schuif)ruimten waar geen windturbines gerealiseerd worden, niet meer ten behoeve van de onderliggende bestemming 'Recreatie - 1' gebruikt kunnen worden is tevens extensief recreatief gebruik toegestaan.
Bijbehorende voorzieningen
Naast windturbines, worden binnen de bestemming ‘Bedrijf - Windturbinepark’, ook bij het windturbinepark behorende voorzieningen mogelijk gemaakt. Denk daarbij aan kabels en leidingen (parkbekabeling), toegangs- en onderhoudswegen en kraanopstelplaatsen voor het opbouwen, onderhouden en demonteren van windturbines. Ook de zogenoemde 'inkoopstations' voor het leveren van de opgewekte energie aan het landelijke hoogspanningsnetwerk, worden hiermee bedoeld. Er mag één inkoopstation worden gebouwd voor het gehele windturbinepark. Uitgegaan wordt van de bouw van een vergunningvrij inkoopstation desondanks is het wel benoemd binnen de planregels.
Voorzieningen ten behoeve van het windpark, alsmede kabels en leidingen en waterberging, ten behoeve van de aanleg van het windturbinepark, zijn tevens binnen de bestemming ‘Bedrijf - Windturbinepark' toegestaan. De voorzieningen bestaan uit alle type bouwwerken die niet als gebouw beschouwd kunnen worden. Gedacht moet worden aan bijvoorbeeld opslagplaatsen, voorzieningen ten behoeve van bouwinstallaties, nuts- en verkeersvoorzieningen en verlichting ten behoeve van de aanlegfase. Tijdelijke voorzieningen ten behoeve van de aanlegfase hoeven niet juridisch-planologisch verankerd te worden in het bestemmingsplan.
Bouwmogelijkheden en flexibiliteit
Het is nu nog niet exact bekend welke turbinetypen gebouwd gaan worden, al hoe wel de bandbreedte zeer beperkt is. Met de keuze van een turbinetype hangen onder meer de omvang en de exacte situering van de windturbinemasten samen. Daarom is enige mate van flexibiliteit geboden in de planregeling:
Dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3'
Deze dubbelbestemming ter bescherming van (mogelijk) aanwezige archeologische waarden is overgenomen uit het bestemmingsplan "Buitengebied West" voor zover betrekking hebben op de gronden met een nieuwe enkelbestemming 'Bedrijf - Windturbinepark'. Binnen deze bestemmingen is een stelsel opgenomen dat verplicht tot het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden (de vroegere aanlegvergunning).
Dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterstaatkundige functie'
Deze dubbelbestemming ter bescherming van de waterstaatkundige functie van de gronden is overgenomen uit het bestemmingsplan "Buitengebied West" voor zover betrekking hebben op de gronden met een nieuwe enkelbestemming 'Bedrijf - Windturbinepark'.
Ter plaatse van het rivierbed en het stroomvoerend rivierbed, zoals opgenomen in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), is de dubbelbestemming ‘Waterstaat – Waterstaatkundige functie’ opgenomen. Ter plaatse mogen uitsluitend ontwikkelingen plaatsvinden die geen belemmering vormen voor het gebruik van de rijksvaarweg.
Gebiedsaanduiding ‘overige zone - parkinfrastructuur’
Ter plaatse van de aanduiding 'overige zone-parkinfrastructuur' zijn toegangs- en onderhoudswegen ten behoeve van het windturbinepark toegestaan. Voor de aanlegfase worden aparte (tijdelijke) wegen aangelegd. Voor de gebruiksfase wordt zo veel mogelijk gebruik gemaakt van bestaande recreatieve paden. Omdat de exacte locatie van de ontsluiting nog niet bekend is en om ook medegebruik van recreatieve paden voor de ontsluiting van de windturbines toe te staan is hiervoor middels een aanduiding op de verbeelding een breder gebied aangegeven waarbinnen deze onderhoudswegen gerealiseerd kunnen worden.
Er is een maximale aanlegbreedte van 4 meter voor de toegangs- en onderhoudswegen opgenomen in de regels. Deze breedte geldt niet ter plaatse van kruisingen met andere wegen en/of bochten, om daar voldoende ruimte te hebben voor de draaicirkels van vrachtwagens. Per windturbine wordt er uiteindelijk maximaal één onderhoudsweg aangelegd. Medegebruik van de onderhoudswegen voor recreatief gebruik is toegestaan.
Voor parkbekabeling en aansluiting op openbaar elektriciteitsnet hoeft in principe geen planologische regeling opgenomen te worden omdat de kabels niet ruimtelijk relevant zijn (geen hoogspanning). Deze kabels kunnen via het privaatrechtelijke spoor altijd aangelegd worden. Er is wel voor gekozen voor de volledigheid een reserveringsstrook op te nemen. Deze ligt langs de voet van de dijk. Ook het inkoopstation kan binnen de aanduiding gerealiseerd worden.
Gebiedsaanduiding ‘vrijwaringszone – windturbine’
Voor de overdraai van de wieken van de windturbine is in het bestemmingsplan een specifieke regeling opgenomen. Hiermee wordt te kennen gegeven dat naast de geldende bestemming, het overdraaien van rotoren van windturbines ook mogelijk is. Binnen de aanduiding ‘vrijwaringszone - windturbine’ (plaatsgebonden risicocontour PR10-05) wordt gangbaar de vestiging van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten uitgesloten. Er is daarnaast voor gekozen om gebouwen ten behoeve van de recreatieve bestemming als ook (dag)recreatie zoals (dag)kampeerterrein en outdooractiviteiten, waar meer mensen langer op één plek verblijven, voor de volledigheid uit te sluiten onder de overdraai. Alleen extensieve recreatie, zoals wandelen en fietsen, kan gewoon plaats vinden onder de overdraai.
De opstelplaatsen zijn hoofdzakelijk mogelijk binnen de aanduiding ‘vrijwaringszone - windturbine’ (maximaal 1 opstelplaats per windturbine). In aanvulling op de overdraai en opstelplaatsen zijn ook aanvullende bouw- en aanlegmogelijkheden ten behoeve van het windpark geboden (zoals parkbekabeling, tijdelijke voorzieningen en toegangs- en onderhoudswegen). Dit is gedaan om extra flexibiliteit te bieden voor het kunnen bouwen van bij het windpark behorende voorzieningen.
Gebiedsaanduiding 'veiligheidszone - windturbine'
In het gebied met de plaatsgebonden risicocontour PR10-06 mogen primair geen kwetsbare objecten komen. Het geldende bestemmingsplan laat dit ook niet toe maar voor de volledigheid wordt dit ook nog met de gebiedsaanduiding 'veiligheidszone - windturbine' geregeld. Vanwege specifiek gemeentelijk beleid is een nadere regeling opgenomen waarbij het volgende recreatieve bebouwing en gebruik wordt uitgesloten:
De begripsbepalingen uit artikel 1 zijn hoofdzakelijk overgenomen uit de SVBP2012 en aangevuld met nadere relevante begrippen voor dit bestemmingsplan.
De wijze van meten uit artikel 2 is overgenomen uit de SVBP2012. Voor het meten van de ashoogte en rotordiameter van een windturbine is hiervoor in dit bestemmingsplan een specifieke regeling opgenomen.
Artikel 3 Bedrijf - Windturbinepark
Deze bestemming is toegekend aan de gronden waarop windturbines zijn voorzien ten behoeve van de productie van windenergie. De regeling uit deze bestemming vervangt integraal de onderliggende bestemming uit het geldende bestemmingsplan “Buitengebied West”. Voor de toelichting op deze regeling wordt verwezen naar paragraaf 6.2.
Artikel 4 Waarde - Archeologie 3
Deze bestemming is overgenomen uit het onderliggende bestemmingsplan "Buitengebied West" voor de gronden waarop windturbines zijn voorzien met een nieuwe enkelbestemming 'Bedrijf - Windturbinepark'. Artikel 5 Waterstaat - Waterstaatkundige functie
Deze bestemming is overgenomen uit het onderliggende bestemmingsplan "Buitengebied West" voor de gronden waarop windturbines zijn voorzien met een nieuwe enkelbestemming 'Bedrijf - Windturbinepark'. Artikel 6 Anti-dubbeltelregel
Het Bro stelt de verplichting de anti-dubbeltelregel over te nemen in het bestemmingsplan. Deze standaardbepaling heeft als doel te voorkomen dat van ruimte die in een ruimtelijk plan voor de realisering van een bepaald gebruik of functie is mogelijk gemaakt, na realisering daarvan, ten gevolge van feitelijke functie- of gebruiksverandering van het gerealiseerde, opnieuw ten tweede male zou kunnen worden gebruikgemaakt.
Artikel 7 Algemene aanduidingsregels
Hier zijn de bepalingen omtrent de gebiedsaanduidingen ‘vrijwaringszone – windturbine’, en ‘overige zone - parkinfrastructuur’ en 'veiligheidszone - windturbine' opgenomen. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar paragraaf 6.2.
Hier zijn twee bepalingen opgenomen die aangegeven hoe de verhouding is met het onderliggende bestemmingsplan en in hoeverre deze blijft gelden. Voor een toelichting wordt verwezen naar paragraaf 6.1 onder de kop 'Verhouding met geldende bestemmingsplannen'.
Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels
De bepalingen in artikel 9.1 en 9.2 zijn conform het Bro en SVBP2012 overgenomen. Het betreft de algemene en wettelijk voorschreven regeling voor het overgangsrecht voor met dit bestemmingsplan strijdige bouwwerken en strijdig gebruik.
De slotregel is conform het Bro en SVBP2012 overgenomen en behoeft geen nadere toelichting.
Kostenverhaal
Krachtens de Wro, waarin in afdeling 6.4 bepalingen zijn opgenomen
betreffende de grondexploitatie, geldt de verplichting tot kostenverhaal in de gevallen die zijn
aangewezen in het Bro. Op grond van het Bro is kostenverhaal verplicht in geval van:
Het voorliggende bestemmingsplan voorziet in de realisatie van twee windturbines en de daarbij
behorende voorzieningen. Aangezien hiermee sprake is van de bouw van meerdere hoofdgebouwen zoals bedoeld in artikel 6.2.1. sub b van het Bro, is kostenverhaal verplicht. In het kostenverhaal wordt voorzien middels een anterieure overeenkomst tussen de initiatiefnemers en de gemeente Vlaardingen, waarin onder andere voorzien wordt in planschade. Vastgelegd wordt dat initiatiefnemers eventuele planschade aan de gemeente vergoeden wanneer planschade wordt vastgesteld.
Planschade
Bij ruimtelijke ontwikkelingen kan planschade ontstaan. De Wro voorziet in een regeling voor vergoeding van planschade. Op basis van artikel 6.1 Wro wordt aan degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van het bestemmingsplan, tegemoet gekomen, wanneer de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet anderszins is verzekerd. Een aanvraag voor een tegemoetkoming in schade ten gevolge van het bestemmingsplan, kan bij het bevoegd gezag van dat plan (de gemeente Vlaardingen) worden ingediend binnen de periode van 5 jaar na het onherroepelijk worden van het vastgestelde bestemmingsplan.
Financiële uitvoerbaarheid
Het initiatief wordt gefinancierd door de initiatiefnemers. De investeringen voor de aanleg van
de windturbines, toegangswegen, kabels en transformatorstations worden gedragen door de
initiatiefnemers. De initiatiefnemers verdienen de investeringen terug door de verkoop van de
opgewekte elektriciteit. Voor de totstandkoming van dit windpark zal een subsidie op grond van de Subsidieregeling Duurzame Energie (SDE+) aangevraagd worden, waarmee de zogeheten
onrendabele top van de elektriciteitsproductie van dit windpark via een bedrag per aan het
elektriciteitsnet geleverde kilowattuur wordt gecompenseerd. Met de SDE+ vult het Rijk de elektriciteitsopbrengsten voor de initiatiefnemer aan tot het basisbedrag dat nodig is om de investering terug te kunnen verdienen binnen een redelijke termijn.
Inleiding
Ter voldoening aan de maatschappelijke uitvoerbaarheid wordt in dit hoofdstuk inzicht gegeven in de wijze waarop draagvlak is gecreëerd, inspraak is verleend of anderszins de omgeving is geïnformeerd en betrokken bij de planvorming, als ook welke partijen zijn betrokken.
Windparken dragen bij aan de terugdringing van de CO2-uitstoot en bieden een alternatief voor fossiele brandstoffen. Uit draagvlakonderzoek blijkt, dat in Nederland een ruime meerderheid voorstander is van de toepassing van windenergie53. Wanneer omwonenden ook (financieel) kunnen participeren in een windpark, kan het lokale draagvlak voor windenergie toe nemen. Dit heeft te maken met een gevoel van eerlijke verdeling van lusten en lasten en invloed en betrokkenheid bij een project.
Burgerwindmolens in Vlaardingen
De coöperatie Vlaardings Energie Collectief (VEC) zet zich in voor een duurzaam Vlaardingen, waaronder zonne-energie en windenergie in de gemeente. Het VEC is opgericht door en voor Vlaardingers met als doel zo veel mogelijk energie op te wekken met zonnepanelen en windmolens in Vlaardingen. Dat kan bijvoorbeeld door zelf zonnepanelen te plaatsen. Maar ook door mee te doen in de coöperatie het VEC, een samenwerkingsverband met als doel gezamenlijke projecten uit te voeren waarbij duurzame energieopwekking in Vlaardingen wordt bereikt.
Het Collectief heeft zich aangemeld bij de gemeente als initiatiefnemer voor de bouw van burgerwindmolens in het Oeverbos. Dat zijn windmolens die in het eigendom zijn van de inwoners van Vlaardingen. Het VEC werkt daarvoor samen met de landelijke energiecoöperatie De Windvogel. Het is de bedoeling dat burgers via het VEC zelf (mede)eigenaar kunnen zijn van de windturbines, dit geeft vooral het voordeel dat inwoners zelf bepalen waar de opbrengsten heen gaan.
Overleg met instanties
Over het ontwerpbestemmingsplan wordt overleg gepleegd met instanties als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Het bestemmingsplan wordt tijdens de ter inzage legging van het ontwerp toegezonden voor overleg. De overlegreacties worden bij vaststelling van het bestemmingsplan meegenomen.
Inloopbijeenkomst
Op woensdag 31 januari 2019 heeft een informatieavond plaatsgevonden over het plan voor windturbines in het Oeverbos en om daarover in gesprek te komen met bewoners van Vlaardingen en Maassluis. Vervolgens heeft op 16 april 2019 een informatieavond plaatsgevonden over actuele stand van zaken van het te bouwen burgerwindpark met meer informatie over participeren in het windpark en besteding van opbrengsten.
Zienswijzen
Het ontwerpbestemmingsplan wordt gedurende 6 weken ter inzage gelegd. Gedurende deze periode kan een ieder zienswijzen indienen over het plan. De zienswijzen worden bij vaststelling van het bestemmingsplan meegenomen.