direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied Hof van Twente, herziening Rijksweg 30, Ambt Delden
Status: ontwerp
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1735.BGxRijksweg30-OP10

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Op het perceel Rijksweg 30 te Ambt Delden, in het buitengebied van de gemeente Hof van Twente, exploiteert initiatiefnemer een intensieve veehouderij. De initiatiefnemer is voornemens het bedrijf verder uit te breiden. Het concrete voornemen bestaat uit het realiseren van een nieuwe stal ten westen van de meest recent gebouwde stal aan de zuidzijde van het erf.

Het gewenste bedrijfsgebouw is buiten het agrarisch bouwvlak geprojecteerd en daarmee niet in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan "Buitengebied Hof van Twente". De agrarische bestemming bevat een wijzigingsbevoegdheid (art. 4.6.2) op grond waarvan burgemeester en wethouders onder voorwaarden medewerking kunnen verlenen aan het wijzigen en/of vergroten van het bouwvlak van een intensieve veehouderij.

Voorliggend wijzigingsplan voorziet in de gewenste wijziging van het agrarisch bouwvlak (zonder dat de oppervlakte van het bouwvlak wijzigt) zodat de gewenste uitbreiding binnen het agrarisch bouwvlak is gesitueerd. Voorliggend plan zal aantonen dat aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid wordt voldaan en er sprake is van 'een goede ruimtelijke ordening'.

1.2 Ligging van het plangebied

Het plangebied is gelegen aan de Rijksweg 30 te Ambt Delden, in het buitengebied van de gemeente Hof van Twente. In afbeelding 1.1 is de ligging vanhet plangebied weergegeven ten opzichte van de kernen Goor en Delden en ten opzichte van de directe omgeving. Met de rode contour is globaal de ligging van het plangebied weergegeven, voor de exacte begrenzing wordt verwezen naar de verbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.1735.BGxRijksweg30-OP10_0001.png"  
Afbeelding 1.1: Ligging van het plangebied (Bron: ArcGIS)  

1.3 De bij het plan behorende stukken

Het wijzigingsplan "Buitengebied Hof van Twente, herziening Rijksweg 30, Ambt Delden" bestaat uit de volgende stukken:

  • verbeelding (tek.nr. NL.IMRO.1735.BGxRijksweg30-OP10) en een renvooi;
  • regels (met bijbehorende bijlagen).


Op de verbeelding zijn de bestemmingen binnen het plangebied aangegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het wijzigingsplan en is een verplicht onderdeel van het bestemmingsplan. De toelichting is niet juridisch bindend.

1.4 Huidig planologisch regiem

Het plangebied is gelegen binnen de begrenzing van het bestemmingsplan "Buitengebied Hof van Twente". Dit bestemmingsplan is op 16 december 2014 vastgesteld door de gemeenteraad van Hof van Twente. In afbeelding 1.2 is een uitsnede van de verbeelding van het geldend bestemmingsplan opgenomen waarin met de blauwe lijn de begrenzing van het huidige bouwvlak is aangegeven en met de rode lijn de begrenzing van het gewenste bouwvlak.

afbeelding "i_NL.IMRO.1735.BGxRijksweg30-OP10_0002.png"  
Afbeelding 1.2: Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan "Buitengebied Hof van Twente" (Bron: Ruimtelijke plannen)  

1.4.1 Beschrijving bestemmingen en aanduidingen

De gronden in het plangebied zijn bestemd als 'Agrarisch met waarden' met ter plaatse van het bouwvlak de functieaanduiding 'intensieve veehouderij'. Gronden met deze bestemming zijn hoofdzakelijk bestemd voor behoud van de aanwezige landschapswaarden zijnde: beeldbepalende landschapselementen, beslotenheid, hoogteverschillen, rustige omstandigheden, natuur en waterhuishouding. Daarnaast zijn deze gronden voornamelijk bestemd voor de uitoefening van een (niet-)grondgebonden agrarisch bedrijf met daarbijbehorende gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen, tuinen en erven. Bedrijfsgebouwen, teeltondersteunende voorzieningen en bedrijfswoningen mogen uitsluitend worden gebouwd binnen het bouwvlak.

Een gedeelte van het plangebied kent tevens de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische verwachting 1' en gedeeltelijk 'Waarde - Archeologische verwachting 3'. Gronden met deze dubbelbestemmingen zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van archeologische waarden.

Tot slot kent het plangebied de gebiedsaanduidingen 'luchtvaartverkeerszone', 'reconstructiewetzone - verwervingsgebied' en 'vrijwaringszone - radar'. Deze gebiedsaanduidingen hebben een beperkte relevantie in het kader van voorliggende ontwikkeling en worden daarom niet uitgebreid behandeld.

1.4.2 Strijdigheid

Op basis van het geldende bestemmingsplan is het bouwen van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak. De gewenste uitbreiding van de bedrijfsbebouwing van het agrarisch bedrijf ter plaatse is niet volledig gelegen binnen het agrarisch bouwvlak en daarmee niet in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan.

In de bestemming 'Agrarisch met waarden' is echter een wijzigingsbevoegdheid (art. 4.6.2) opgenomen op basis waarvan Burgemeester en wethouders het plan - onder voorwaarden - kunnen wijzigen voor wat betreft het wijzigen van het bouwvlak en/of vergroten van de oppervlakte van het bouwvlak van een intensieve veehouderij. In paragraaf 3.3.1 zal worden aangetoond dat aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid wordt voldaan. Voorliggend wijzigingsplan voorziet in de gewenste wijziging van het agrarisch bouwvlak (zonder dat de oppervlakte van het bouwvlak wijzigt) zodat de gewenste uitbreiding binnen het agrarisch bouwvlak is gesitueerd.

1.5 Leeswijzer

Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 een beschrijving gegeven van de huidige situatie en de gewenste ontwikkeling. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het beleid van het Rijk, provincie Overijssel en de gemeente Hof van Twente beschreven. In hoofdstuk 4 passeren alle relevante milieuthema's de revue. Hoofdstuk 5 gaat in op de wateraspecten. In de hoofdstukken 6 en 7 wordt respectievelijk ingegaan op de juridische planopzet en de economische uitvoerbaarheid van het plan. Tot slot gaat hoofdstuk 8 in op de inspraak en het vooroverleg.

Hoofdstuk 2 Huidige situatie en planbeschrijving

2.1 Huidige situatie plangebied

Het plangebied is gelegen aan de Rijksweg 30 te Ambt Delden, in het buitengebied van de gemeente Hof van Twente. De omgeving van het plangebied bestaat voornamelijk uit agrarische cultuurgrond en verspreid liggende woonpercelen, agrarische bedrijfspercelen en bospercelen. Het plangebied wordt geheel omgeven door agrarische cultuurgronden. De belangrijkste structuurdragers van de omgeving bestaat uit de Rijksweg (N346), de spoorlijn Zutphen-Hengelo en (de zijtak van het Twenthekanaal.

In het plangebied is een intensieve veehouderij gevestigd. Naast diverse stallen zijn op het erf een bedrijfswoning en machineberging aanwezig. In de huidige situatie zijn de volgende dierenaantallen vergund:

  • 6 stuks rundvee, jongvee (rav. A.3);
  • 7 stuks rundvee, zoogkoeien (rav. A.2);
  • 2942 stuks gespeende biggen (rav. D.1.1);
  • 1994 stuks vleesvarkens (rav. D.3);

De ligging van het plangebied ten opzichte van de directe omgeving wordt weergegeven op een luchtfoto in afbeelding 2.1.

afbeelding "i_NL.IMRO.1735.BGxRijksweg30-OP10_0003.png"  
Afbeelding 2.1: Luchtfoto ligging plangebied in de directe omgeving (Bron: Provincie Overijssel)  

2.2 Planbeschrijving

De initiatiefnemer is voornemens de intensieve veehouderij verder uit te breiden. Binnen het huidige bouwvlak is onvoldoende ruimte beschikbaar om een stal met inachtneming van de voorgestelde afmetingen te realiseren. Het concrete voornemen bestaat uit het realiseren van een nieuwe stal ten westen van de meest recent gebouwde stal aan de zuidzijde van het erf.

Het gewenste bedrijfsgebouw is buiten het geldende bouwvlak geprojecteerd waardoor het noodzakelijk is het bouwvlak te wijzigen. De wijziging van het bouwvlak vindt plaats zonder dat de oppervlakte (1,5 hectare) van het bouwvlak wijzigd. In afbeelding 2.2. is de wijziging van het huidige bouwvlak (blauw) en het gewijzigde bouwvlak (rood) weergegeven. De gele belijning betreft de contour van de nieuwe stal.

afbeelding "i_NL.IMRO.1735.BGxRijksweg30-OP10_0004.png"  
Afbeelding 2.2: Wijziging agrarisch bouwvlak  

Door deze wijziging kan het bedrijf zich doorontwikkelen. De nieuwe stal wordt gebouwd voor gespeende biggen en vleesvarkens. De afmeting van de nieuwe stal bedraagt circa 34 x 75 meter. De stal heeft een goothoogte van circa 3 meter een nokhoogte van circa 9,2 meter. Inclusief omliggende erfverharding beslaat de uitbreiding van het erf circa 2.800 m2.

Daarnaast is het de bedoeling om de vleesveetak verder te ontwikkelen binnen de al bestaande stallen. Het overige deel van het erf blijft in het kader van dit plan ongewijzigd.

In de toekomstige situatie zijn de volgende dierenaantallen aanwezig:

  • 55 stuks rundvee, jongvee (rav. A.3);
  • 76 stuks rundvee, zoogkoeien (rav. A.2);
  • 3275 stuks gespeende biggen (rav. D.1.1);
  • 32 stuks kraamzeugen (rav. D.1.2);
  • 4946 stuks vleesvarkens (rav. D.3).

Hiervoor zijn reeds de Natuurbeschermingswetvergunningen verleend.

2.2.1 Landschappelijke inpassing

Eén van de voorwaarden opgenomen in de wijzigingsbevoegdheid is dat wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing. Voorliggende ontwikkeling voorziet slechts in een planologische wijziging van bestaande bouwmogelijkheden door het wijzigen van de situering van het bouwvlak. De oppervlakte van het bouwvlak (1,5 ha) blijft ongewijzigd. In het kader van een goede landschappelijk inpassing worden ten zuiden van het erf enkele landschapsmaatregelen getroffen, zoals opgenomen in het Landschapsplan (Bijlage 1). Langs de beek en tussen twee bestaande bosjes wordt een hakhoutsingel van 5 meter breed aangeplant met soorten zomereik, ruwe of zachte berk, hazelaar, krent en vuilboom. Tevens wordt één van de bestaande bosjes uitgedund en opgesnoeid. In afbeelding 2.3 zijn de landschapsmaatregelen weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1735.BGxRijksweg30-OP10_0005.png"

Afbeelding 2.3: Landschapsmaatregelen (bron: FarmConsult)

Voor het overige is het erf in de huidige situatie reeds goed landschappelijk ingepast. Vanaf de openbare weg is de bedrijfsbebouwing omgeven door stevige beplanting. In afbeelding 2.4 is het aanzicht van het plangebied weergegeven vanaf de Rijksweg.

afbeelding "i_NL.IMRO.1735.BGxRijksweg30-OP10_0006.png"  
Afbeelding 2.4: Aanzicht plangebied vanaf de Rijksweg (bron: Google Street View)  

2.2.2 Verkeer en parkeren

Bij het opstellen van bestemmingsplannen/wijzigingsplannen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte en de verkeersgeneratie die ontstaat door een nieuwe ontwikkeling. De planologische wijziging waarin voorliggend plan voorziet brengt geen veranderingen met zich mee ten aanzien van de aspecten verkeer en parkeren. Feitelijk zal door de toename van dieren de aanvoer van veevoer en afvoer van mest stijgen. Door aanlevering en afvoer in grotere ordes te laten plaatsvinden, zal het aantal verkeersbewegingen niet of nauwelijks toenemen.

Geconcludeerd kan worden dat er vanuit verkeerskundig oogpunt geen bezwaren zijn tegen het in dit wijzigingsplan besloten initiatief.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifieke voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven. Het beleid is in dit wijzigingsplan afgewogen en doorvertaald in de verbeelding en in de regels.

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
3.1.1.1 Algemeen

Op 13 maart 2012 isde Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en heeft de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de Mobiliteits Aanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving vervangen. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

3.1.1.2 Rijksdoelen en regionale opgaven

In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk- economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.


Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:

  • Het waar nodig verbeteren van de internationale achterlandverbindingen (weg, spoor en vaarwegen) die door Oost Nederland lopen. Dit onder andere ten behoeve van de mainports Rotterdam en Schiphol;
  • Het formuleren van een integrale strategie voor het totale rivierengebied van Maas en Rijntakken (Waal, Nederrijn, Lek en de IJssel, deelprogramma rivieren van het Deltaprogramma) en de IJsselvechtdelta (deelprogramma's zoetwater en rivieren) voor waterveiligheid in combinatie met bereikbaarheid, ruimtelijke kwaliteit, natuur, economische ontwikkeling en woningbouw;
  • Het tot stand brengen en beschermen van de (herijkte) EHS, inclusief de Natura 2000 gebieden (zoals de Veluwe);
  • Het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk (380 kV), onder andere door het aanwijzen van het tracé voor aansluiting op het Duitse hoogspanningsnet.

3.1.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

In de SVIR wordt de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij dient de behoefte aan een stedelijke ontwikkeling te worden aangetoond. De ladder kent drie treden die achter elkaar worden doorlopen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1735.BGxRijksweg30-OP10_0007.png"  
Afbeelding 3.1: Ladder voor duurzame verstedelijking (Bron: Ministerie van Infrastructuur en Milieu)  

3.1.2 Toetsing aan het rijksbeleid

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte laat zich niet specifiek uit over dergelijke lokale ontwikkelingen. De voorgenomen ontwikkeling raakt geen rijksbelangen als opgenomen in de structuurvisie. Wat betreft de 'Ladder voor duurzame ontwikkeling' wordt opgemerkt dat de drie treden (behoefte, bestaand stedelijk gebied en bouwen buiten bestaand stedelijk gebied) van toepassing zijn bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen (3.1.6 Bro). Het begrip 'stedelijke ontwikkeling' wordt in Bro art. 1.1.1 als volgt gedefinieerd: "ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen".

In voorliggend geval betreft het een agrarisch bedrijf. Deze functie is, gelet op de definitie, niet aan te merken als een 'stedelijke ontwikkeling'. In voorliggend geval is de ladder voor duurzame verstedelijking dan ook niet van toepassing. Daarbij komt dat het oppervlakte aan bedrijfsbebouwing niet toeneemt ten opzichte van hetgeen planologisch reeds is toegestaan. Geconcludeerd kan worden dat er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.

3.2 Provinciaal beleid

Het provinciaal beleid is verwoord in tal van plannen. Het belangrijkste plan betreft de Omgevingsvisie Overijssel, die verankerd is in de Omgevingsverordening Overijssel.

3.2.1 Omgevingsvisie Overijssel

De Omgevingsvisie Overijssel is het integrale provinciale beleidsplan voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. In 2009 is de Omgevingsvisie en -verordening 2009 vastgesteld. Naar aanleiding van monitoring en evaluaties is de Omgevingsvisie en -verordening op onderdelen geactualiseerd. De Actualisatie Omgevingsvisie en -verordening is op 3 juli 2013 vastgesteld door Provinciale Staten en is op 1 september 2013 in werking getreden.

3.2.2 Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.

Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.

3.2.3 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel geschetst in ontwikelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.

Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:
1. generieke beleidskeuzes;
2. ontwikkelingsperspectieven;
3. gebiedskenmerken.
Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.

3.2.3.1 Generieke beleidskeuzes

Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een behoefte aan een bepaalde voorziening. Ook wordt in deze fase het principe van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik gehanteerd. Deze komt er kort gezegd op neer dat eerst bestaande bebouwing en herstructurering worden benut, voordat er uitbreiding kan plaatsvinden.

Andere generieke beleidskeuzes betreffen de reserveringen voor waterveiligheid, randvoorwaarden voor externe veiligheid, grondwaterbeschermingsgebieden, bescherming van de ondergrond (aardkundige en archeologische waarden), landbouwontwikkelingsgebieden voor intensieve veehouderij, begrenzing van Nationale Landschappen, Natura 2000-gebieden, Ecologische Hoofdstructuur en verbindingszones etc. De generieke beleidskeuzes zijn veelal normstellend.

3.2.3.2 Ontwikkelingsperspectieven

Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.

De ontwikkelperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven. De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend en bieden de nodige flexibiliteit voor de toekomst.

3.2.3.3 Gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisurelaag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en -opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt.

Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden. Afbeelding 3.2 geeft dit schematisch weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.1735.BGxRijksweg30-OP10_0008.png"  
Afbeelding 3.2: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)  

3.2.4 Toetsing van het initiatief aan het Uitvoeringsmodel van de Omgevingsvisie Overijssel

Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.

3.2.4.1 Generieke beleidskeuzes

In het kader van voorliggende ontwikkeling zijn bij het toetsen aan de 'generieke beleidskeuzes' voornamelijk artikel 2.1.4 (Principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik) en artikel 2.1.5 (Ruimtelijke kwaliteit) van de provinciale verordening van belang. De hiervoor genoemde artikelen worden hierna nader toegelicht. Aangezien er geen sprake is van nieuwvestiging of (grootschalige) uitbreiding is de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving niet van toepassing.

Artikel 2.1.4 Principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik

Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in andere dan stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de groene omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:

  • dat (her)benutting van bestaande bebouwing in de groene omgeving in redelijkheid niet mogelijk is;
  • dat mogelijkheden voor combinatie van functies op bestaande erven optimaal zijn benut.

Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.4 van de Omgevingsverordening Overijssel

De principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik zijn een variant op de SER-ladder ten behoeve van de toepassing binnen de groene omgeving. In het voorliggende geval is er geen sprake van extra ruimtebeslag op de groene omgeving door bebouwing of verharding. Voorliggend plan voorziet enkel in wijziging van het agrarisch bouwvlak, er is geen sprake van vergroting van het bouwvlak. Samenvattend wordt geconcludeerd dat in voldoende mate rekening is gehouden met de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik.

Artikel 2.1.5 Ruimtelijke kwaliteit

In de toelichting op bestemmingsplannen wordt onderbouwd dat de nieuwe ontwikkeling die het bestemmingsplan mogelijk maakt, bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken.

Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.5 van de Omgevingsverordening Overijssel

Voorliggend plan voorziet enkel in een beperkte wijziging van de situering van het bouwvlak, waarbij het oppervlakte van het bouwvlak niet wijzigt. Met het voornemen wordt wel bijgedragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit door middel van landschapsmaatregelen, zoals opgenomen in paragraaf 2.2.1. Geconcludeerd wordt dat het in dit wijzigingsplan besloten initiatief in overeenstemming is met artikel 2.1.5 van de Omgevingsverordening Overijssel.

 

3.2.4.2 Ontwikkelingsperspectieven

Het plangebied is op basis van de ontwikkelingsperspectievenkaart gelegen in de ontwikkelingsperspectieven 'Buitengebied accent veelzijdige gebruiksruimte - mixlandschap'. In afbeelding 3.3 is een uitsnede van de perspectievenkaart behorende bij de Omgevingsvisie opgenomen en het plangebied aangeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1735.BGxRijksweg30-OP10_0009.png"  
Afbeelding 3.3: Uitsnede ontwikkelingsperspectievenkaart Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)  



'Buitengebied accent veelzijdige gebruiksruimte - mixlandschap'

In dit ontwikkelingsperspectief is sprake van verweving van functies. Het betreffen gebieden voor gespecialiseerde landbouw en mengvormen van landbouw met andere functies (recreatie-zorg, natuur, water) en bijzondere woon-, werk- en recreatiemilieus die de karakteristieke gevarieerde opbouw van de cultuurlandschappen in deze gebieden versterken. Naast de bescherming van kwaliteiten wil de provincie vooral ontwikkeling en dynamiek benutten voor duurzaamheid en ruimtelijke kwaliteit.


Toetsing van het initiatief aan het 'Ontwikkelingsperspectief'

Voorliggend wijzigingsplan voorziet in wijziging van het agrarisch bouwvlak (zonder dat de oppervlakte van 1,5 hectare wijzigt). De geldende ontwikkelingsperspectieven verzetten zich niet tegen deze planologische aanpassing. Er is geen sprake van belemmeringen voor de omgeving ten opzichte van de huidige situatie. Derhalve wordt hiervoor verwezen naar het volgende hoofdstuk, waar nader wordt ingegaan op de milieu- en omgevingsaspecten. Geconcludeerd wordt dat de ontwikkelingsperspectieven zich niet verzetten tegen voorliggend initiatief.

3.2.4.3 Gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisurelaag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en -opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. De 'Stedelijke laag' en 'Lust- en leisurelaag' worden buiten beschouwing gelaten, omdat er ter plaatse van het plangebied of in de directe omgeving geen specifieke eigenschappen voor deze lagen gelden.


1. De 'Natuurlijke laag'

Overijssel bestaat uit een rijk en gevarieerd spectrum aan natuurlijke landschappen. Deze vormen de basis voor het gehele grondgebied van Overijssel. Het beter afstemmen van ruimtelijke ontwikkelingen op de natuurlijke laag kan ervoor zorgen dat de natuurlijke kwaliteiten van de provincie weer mede beeldbepalend worden. Ook in steden en dorpen bijvoorbeeld in nieuwe waterrijke woonmilieus en nieuwe natuur in stad en dorp. Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart de 'Natuurlijke laag' aangeduid met het gebiedstype 'Dekzandvlakte en ruggen' zie afbeelding 3.4.

afbeelding "i_NL.IMRO.1735.BGxRijksweg30-OP10_0010.png"  
Afbeelding 3.4: Natuurlijke laag (Bron: Provincie Overijssel)  

'Dekzandvlakte en ruggen'

In deze gebieden is er afwisseling van opgewaaide ruggen en uitgesleten beekdalen. De daarbij horende hoogteverschillen kenmerken de dekzandvlaktes van Overijssel. In het geval dat er ontwikkelingen plaatsvinden, dan moeten deze bijdragen aan het beter zichtbaar en beleefbaar maken van de hoogteverschillen en het watersysteem.


Toetsing van het initiatief aan de 'Natuurlijke laag'

Op de locatie van het plangebied zijn de kenmerken van het oorspronkelijke landschap nauwelijks meer waarneembaar, doordat het gebied in cultuur is gebracht ten behoeve van de landbouw. Geconcludeerd wordt dat de gebiedskenmerken van de 'Natuurlijke laag' geen belemmering vormen voor dit wijzigingsplan.


2. De 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap'

In het agrarisch cultuurlandschap gaat het er altijd om dat de mens inspeelt op de natuurlijke omstandigheden en die ten nutte maakt. Hierbij hebben nooit ideeën over schoonheid een rol gespeeld. Wel zijn we ze in de loop van de tijd gaan waarderen om hun ruimtelijke kwaliteiten. Vooral herkenbaarheid, contrast en afwisseling worden gewaardeerd. De ambitie is gericht op het voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen door óf versterking óf behoud óf ontwikkeling of een combinatie hiervan. Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap' gelegen op de overgang van de gebiedstypen 'Oude hoevenlandschap' en 'Jonge heide- en broekontginningslandschap', zie afbeelding 3.5.

afbeelding "i_NL.IMRO.1735.BGxRijksweg30-OP10_0011.png"  
Afbeelding 3.5: Laag van het agrarisch cultuurlandschap (Bron: Provincie Overijssel)  



'Oude hoevenlandschap'

Het Oude hoevenlandschap betreft een landschap met verspreide erven. Het werd ontwikkeld nadat de complexen met de grote essen 'bezet' waren. Die vonden ze bij kleine dekzandkopjes die individueel werden ontgonnen. Dit leidde tot een landschap dat dezelfde opbouw kent als het essenlandschap, alleen in een meer kleinschalige, meer individuele en jongere variant. Deze kleinere maat en schaal is tevens de reflectie van de natuurlijke ondergrond. Het landschap is contrastrijk met veel variatie op korte afstand. Als ontwikkelingen plaatsvinden in het Oude hoevenlandschap, dan dragen deze bij aan behoud en accentuering van de dragende structuren (groenstructuur en routes) van het Oude hoevenlandschap, en aan de samenhang en de karakteristieke verschillen tussen de landschapselementen.

'Jonge heide- en broekontginningslandschap'

Kenmerkend voor het jonge heide- en broekontginningslandschap waren oorspronkelijk de grote oppervlakte aan - voormalige - natte en droge heidegronden. Deze waren functioneel verbonden met het essen- en oude hoevenlandschap; hier werd geweid en werden de plaggen gestoken voor in de stal; in de stal bemeste plaggen dienden als structuurverbeteraar en bemesting voor de akkergronden op de essen. Ten opzichte van omliggend essen- en hoevenlandschap zijn de landbouwontginningen relatief grote open ruimtes, deels omzoomd door boscomplex. Erven liggen als blokken aan de weg geschakeld. Wegen zijn lanen met lange rechtstanden. Vaak zijn het 'inbreidings'landschappen met rommelige driehoekstructuren als resultaat. Als ontwikkelingen plaats vinden in de agrarische ontginningslandschappen, dan dragen deze bij aan behoud en versterking van de dragende lineaire structuren van lanen, bosstroken en waterlopen en ontginningslinten met erven en de kenmerkende ruimtematen.

Toetsing van het initiatief aan de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap'

Deze planologische wijziging is niet van invloed op de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap'. Er worden als gevolg van de ontwikkeling geen landschapselementen verwijderd of aangetast en de locatie is reeds goed ingepast. Ten behoeve van een goede landschappelijke inrichting van de nieuwe te realiseren bebouwing worden landschapsmaatregelen uitgevoerd, zoals opgenomen in paragraaf 2.2.1. Gesteld wordt dat het voornemen geen afbreuk doet aan de kenmerken van de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap'.

3.2.5 Conclusie toetsing aan het provinciaal beleid

Geconcludeerd kan worden dat de in dit voorliggende wijzigingsplan besloten ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het provinciaal ruimtelijk beleid.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Bestemmingsplan "Buitengebied Hof van Twente"
3.3.1.1 Algemeen

Het geldende bestemmingsplan "Buitengebied Hof van Twente" omvat de juridisch-planologische regeling voor het landelijk gebied van de gemeente Hof van Twente. Het bestemmingsplan biedt, binnen de randvoorwaarden die gelden vanuit onder meer het landschap, milieu, water, archeologie en cultuurhistorie, ontwikkelingsruimte aan bestaande functies en speelt daarnaast in op toekomstige of mogelijk gewenste ontwikkelingen. Deze ontwikkelingsmogelijkheden zijn onder andere opgenomen in afwijkingsbevoegdheden en wijzigingsbevoegdheden. Voorliggend wijzigingsplan voorziet in de toepassing van de volgende wijzigingsbevoegdheid.

3.3.1.2 Wijzigingsbevoegdheid

In artikel 4 'Agrarisch met waarden' van het bestemmingsplan "Buitengebied Hof van Twente" is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om te voorzien in het wijzigen en/of vergroten van het bouwvlak van een intensieve veehouderij. Deze wijzigingsbevoegdheid is opgenomen in artikel 4.6.2. Daarnaast zijn in artikel 48 algemene procedureregels opgenomen met betrekking tot het toepassen van wijzigingsbevoegdheden. Deze artikelen zijn hieronder uitgeschreven waarna voorliggend initiatief hieraan zal worden getoetst.

Artikel 4.6.2 Wijzigen en/of vergroten van het bouwvlak intensieve veehouderij

Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen voor wat betreft het wijzigen van het bouwvlak en/of vergroten van de oppervlakte van het bouwvlak van een intensieve veehouderij, waarbij artikel 4.2.1 onder f van deze planregels van overeenkomstige toepassing is, en mits:

  • a. de wijziging en/of vergroting noodzakelijk is in het kader van een doelmatige uitoefening van het agrarisch bedrijf;
  • b. deze bevoegdheid mag uitsluitend worden uitgeoefend ter plaatse van de aanduidingen 'reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied' en 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied';
  • c. het bouwvlak hierdoor geen groter aaneengesloten oppervlak krijgt dan:
    • 1. 3 ha ter plaatse van de aanduiding 'reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied' dan wel ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - sterlocatie';
    • 2. 2 ha ter plaatse van de aanduiding 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied' voor zover gelegen buiten de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - sterlocatie', met dien verstande dat maximaal 1,5 ha van het bouwvlak mag worden gebruikt ten behoeve van intensieve veehouderij;
  • d. er wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing en erfinrichting door middel van een erfinrichtings- en/of beplantingsplan waartoe een landschapsdeskundige wordt geraadpleegd;
  • e. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van in de omgeving aanwezige functies en waarden;
  • f. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de belangen van eigenaren en gebruikers van omliggende gronden.

Toetsing van het initiatief aan artikel 4.6.2 van het bestemmingsplan "Buitengebied Hof van Twente"

Hierna wordt het initiatief puntsgewijs getoetst aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid.

  • a. Binnen het huidige bouwvlak is onvoldoende ruimte beschikbaar om een stal met inachtneming van de voorgestelde afmetingen te realiseren. Tevens is de nieuwbouwlocatie een logische keuze vanuit het oogpunt van doelmatigheid.
  • b. Het plangebied is geheel gelegen in een gebied waar de aanduiding 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied' is opgenomen.
  • c. Voorliggend wijzigingsplan voorziet in wijziging van het agrarisch bouwvlak, er is geen sprake van uitbreiding van het bouwvlak. Het huidige bouwvlak heeft een grootte van 1,5 hectare, dit blijft in de toekomstige situatie gelijk.
  • d. In de huidige situatie is reeds sprake van een landschappelijke inpassing van de locatie wordt versterkt door aanplant van een hakhoutsingel ten zuiden van het erf. In paragraaf 2.2.1 is dit nader toegelicht.
  • e. Er is geen sprake van aantasting van omliggende waarden of belemmering van de ontwikkelingsmogelijkheden van nabijgelegen functies. Dit is nader toegelicht in Hoofdstuk 4 waar nader wordt ingegaan op de relevante milieu- en omgevingsaspecten.
  • f. Met voorliggende ontwikkeling worden geen belemmeringen opgelegd voor eigenaren van omliggende gronden. Voor een uitgebreide beschrijving wordt verwezen naar Hoofdstuk 4.

Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat aan alle voorwaarden in artikel 4.6.2 wordt voldaan.

Artikel 48 Algemene procedureregels

Ten aanzien van de in dit plan opgenomen wijzigingsbevoegdheden zal de uitvoerbaarheid van het wijzigingsplan moeten zijn gewaarborgd, in verband waarmee in elk geval aangetoond moet worden dat:

  • a. bodemsanering niet noodzakelijk is dan wel vóór uitvoering van het wijzigingsplan zal plaatsvinden;
  • b. met betrekking tot (spoor)wegverkeersgeluid een aanvaardbaar woonklimaat wordt gerealiseerd;
  • c. met betrekking tot de luchtkwaliteit een aanvaardbaar leefklimaat wordt gerealiseerd, dan wel dat geen onevenredige verslechtering plaatsvindt;
  • d. met betrekking tot geurhinder een aanvaardbaar leefklimaat wordt gerealiseerd;
  • e. beschermde planten- en diersoorten en biotopen niet onevenredig worden geschaad;
  • f. het wijzigingsplan financieel uitvoerbaar is.

Toetsing van het initiatief aan artikel 48 van het bestemmingsplan "Buitengebied Hof van Twente"

Hieronder wordt het initiatief puntsgewijs getoetst aan de algemene procedureregels.

  • a. In paragraaf 4.2 wordt nader ingegaan op het aspect bodem.
  • b. Van wijziging van geluidsgevoelige objecten is geen sprake, waardoor (rail)wegverkeerslawaai in dit geval niet relevant is. In paragraaf 4.1 wordt nader ingegaan op het aspect geluid.
  • c. In paragraaf 4.3 wordt nader ingegaan op het aspect luchtkwaliteit.
  • d. In paragraaf 4.6 wordt nader ingegaan op het aspect geur.
  • e. De Flora- en faunawet, evenals beschermde gebieden, vormen geen belemmering voor uitvoering van voorgenomen ontwikkeling. In paragraaf 4.7 wordt dit nader toegelicht.
  • f. In Hoofdstuk 7 komt de economische uitvoerbaarheid aan bod.

Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat aan alle procedureregels wordt voldaan.

3.3.1.3 Toetsing van het initiatief aan het Bestemmingsplan Buitengebied Hof van Twente

Geconcludeerd kan worden dat het voornemen volledig voldoet aan de wijzigingsbevoegdheid en deze dan ook toegepast kan worden.

Hoofdstuk 4 Milieu- en omgevingsaspecten

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan/wijzigingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.

In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur, ecologie en archeologie & cultuurhistorie en het Besluit milieueffectrapportage.

4.1 Geluid

4.1.1 Algemeen

De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van een bestemmingsplan/wijzigingsplan of een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.

4.1.2 Situatie plangebied

In het voorliggende geval is er geen sprake van de realisatie van een nieuw geluidsgevoelig object. De aspecten wegverkeer-, railverkeer- en industrielawaai vormen dan ook geen belemmering. In paragraaf 4.5 wordt ingegaan op de (geluids)belasting van het bedrijf op de omgeving.

4.1.3 Conclusie

De Wgh vormt geen belemmering voor de in dit wijzigingsplan besloten ontwikkeling.

4.2 Bodem

4.2.1 Algemeen

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan/wijzigingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient een doorgaans een bodemonderzoek conform de NEN 5740 te worden verricht.

4.2.2 Situatie plangebied

De wijziging van het bouwvlak vindt plaats ter plaatse van onbebouwde agrarische gronden. Gelet op het huidige en historische gebruik (altijd agrarisch) hebben nooit bodembedreigende activiteiten plaatsgevonden en vormt de bodemkwaliteit geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan. Bij de aanvraag omgevingsvergunning zal een verkennend bodemonderzoek worden aangeleverd.

4.2.3 Conclusie

De bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor de voorgenomen bestemmingsplanwijziging

4.3 Luchtkwaliteit

4.3.1 Algemeen

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.

In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen).
4.3.1.1 Besluit en de Regeling niet in betekende mate bijdragen

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

4.3.1.2 Handreiking fijn stof voor veehouderijen

In 2010 is de 'Handreiking fijn stof voor veehouderijen' door het Ministerie van Infrastructuur en Milieu gepubliceerd. Deze handreiking is opgesteld door InfoMil in samenwerking het Ministerie van I&M en gaat in op de regelgeving over luchtkwaliteit, waarbij ook wordt ingegaan op de regeling 'Niet in betekenende mate' (ook wel: Regeling NIBM). In de 'Handreiking fijn stof en veehouderijen' is de vuistregel, wanneer een project NIBM is, als volgt weergegeven.

Veehouderijen zijn niet opgenomen in de Regeling NIBM. Toch is het niet altijd noodzakelijk om met behulp van een berekening vast te stellen of er sprake is van NIBM. Dit kan ook gedaan worden met een motivering, bijvoorbeeld op basis van ervaring. Er zijn genoeg projecten die namelijk overduidelijk NIBM zijn en waar een berekening niets toevoegt aan de conclusie. Als hulpmiddel bij de motivering is een vuistregel opgesteld waarmee aangetoond kan worden dat een uitbreiding/oprichting NIBM is. Deze staan in de onderstaande tabel, die gebaseerd is op de 3% NIBM grens, dus van na de inwerking treding van het NSL. In de tabel kan bij de betreffende afstand de hoeveelheid emissie worden afgelezen waarmee een veehouderij nog kan uitbreiden om niet in betekende mate bij te dragen. Met behulp van de emissiefactorenlijst kan uitgerekend worden of de totale toename in emissie onder de NIBM grens blijft. Dit door de hoeveelheid nieuwe dieren te vermenigvuldigen met de emissiefactor en deze te vergelijken met de waarden uit de tabel. De getallen in de tabel zijn worst-case genomen inclusief een veiligheidsmarge. Indien bij een bepaalde afstand niet méér wordt geëmitteerd dan is opgenomen in de tabel dan is de oprichting/uitbreiding zeker NIBM. Wanneer de toename in emissie in grammen hoger is dan in de tabel opgenomen is het project mogelijk IBM. Er zal een berekening met ISL3a uitgevoerd moeten worden om aan te tonen dat geen grenswaarden worden overschreden ofwel de uitbreiding bij precieze berekening toch NIBM blijkt te zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.1735.BGxRijksweg30-OP10_0012.png"

(Bron: ECN, getallen op basis van berekeningen met STACKS, versie 2008)

4.3.1.3 Besluit gevoelige bestemmingen

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.

4.3.2 Situatie plangebied

Uit paragraaf 4.3.1.2 volgt dat de totale toename in fijnstofemissie moet worden berekend door het aantal nieuwe dieren te vermenigvuldigen met de vastgestelde fijnstofemissiefactor. De aangevraagde situatie betreft een toename van de emissie van fijnstof. In dit geval wordt de bestaande vergunde situatie (260532 gr/jaar) uitgebreid met 75262 gr/jaar tot een totaal in de nieuwe situatie van 335794 gr/jaar.

In de omgeving van agrarisch bouwperceel zijn enkele te beschermen objecten (TBO) aanwezig. Ten opzichte van het agrarisch bouwperceel bedraagt de afstand tot de dichtstbijzijnde woning circa 250 meter. Gezien de fijnstofemissie van het agrarisch bedrijf in relatie tot de emissie die als niet in betekenden mate wordt beschouwd en de afstanden tot het dichtstbijzijnde te beschermen objecten, is het project aan te merken als een project welke "niet in betekenende mate bijdraagt" aan luchtverontreiniging.

Tot slot wordt opgemerkt dat de functie niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen.

4.3.3 Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoering van de in dit wijzigingsplan besloten ontwikkeling.

4.4 Externe veiligheid

4.4.1 Algemeen

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Er moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's Zware Ongevallen 2015 (Brzo 2015);
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen, per buisleiding of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:

  • het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt);
  • het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb);
  • de Regeling basisnet;
  • de (aanpassing) Regeling Bouwbesluit (veiligheidszone en plasbrandaandachtsgebied).

De gemeente Hof van Twente heeft haar beleid ten aanzien van externe veiligheid vastgelegd in de nota “Bewuste veiligheid op maat”.

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

4.4.2 Situatie in en bij het plangebied

Aan de hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In afbeelding 4.1 is een uitsnede van de risicokaart weergegeven, waarop het plangebied met de blauwe cirkel is weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1735.BGxRijksweg30-OP10_0013.png"

Uit de inventarisatie blijkt dat het plangebied:

  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen dan wel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • zich niet bevindt in een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.
4.4.3 Conclusie

Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.

4.5 Milieuzonering

4.5.1 Algemeen

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan/wijzigingsplan mogelijk is.

4.5.2 Gebiedstypen

In de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering is een tweetal gebiedstypen onderscheiden; 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'.

Het omgevingstype 'rustige woonwijk' wordt in de VNG-uitgave al volgt omschreven: 'Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies (zoals bedrijven of kantoren) voor.' Op basis van de VNG-uitgave wordt het buitengebied tot een met het omgevingstype 'rustige woonwijk' vergelijkbaar omgevingstype gerekend. 

Het omgevingstype ‘gemengd gebied’ wordt in de VNG-uitgave ‘Bedrijven en milieuzonering’ als volgt omschreven: ‘Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.’

Het plangebied is gelegen in het buitengebied en aan te merken als het omgevingstype ‘rustige woonwijk’. Onderstaande tabel geeft de richtafstanden weer voor de verschillende omgevingstypes.

afbeelding "i_NL.IMRO.1735.BGxRijksweg30-OP10_0014.png"

4.5.3 Situatie plangebied
4.5.3.1 Algemeen

Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen. Hierbij spelen twee vragen een rol:

1. past de functie in de omgeving? (externe werking);

2. laat de omgeving de functie toe? (interne werking).

4.5.3.2 Externe werking

Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden wordt aangetast of de realisatie van het plan leidt tot hinder of belemmeringen voor de bedrijven in de omgeving.

Op basis van de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' is het bedrijf als inrichting onder te brengen in de categorieën: 'Fokken en houden van varkens' (milieucategorie 4.1) en 'Fokken en houden van rundvee' (milieucategorie 3.2).

Voor deze milieucategorie geldt een grootste richtafstand voor het aspect geur. Opgemerkt wordt dat bij veehouderijen niet de adviesafstanden maar de wettelijk aan te houden afstanden of de berekende geuremissiecontouren voor vergunningplichtige veebedrijven bepalend zijn. Hier wordt in paragraaf 4.6 nader op ingegaan.

Indien het aspect geur buiten beschouwing wordt gelaten geldt er een daarop volgende grootste richtafstand van 50 meter voor het aspect geluid. De afstand van het agrarisch bouwvlak tot de dichtstbij gelegen (planologische mogelijkheid voor een) milieugevoelig object bedraagt circa 250 meter, hiermee wordt ruimschoots voldaan aan de richtafstanden (excl. het aspect geur). Geconcludeerd wordt dat er sprake is van een goed woon- en leefklimaat voor omwonenden.

4.5.3.3 Interne werking

Hierbij gaat het om de vraag of de functie binnen het plangebied hinder ondervindt van bestaande functies in de omgeving. Er is geen sprake van realisatie van milieugevoelige objecten en anderzijds worden omliggende functies niet belemmerd in hun bedrijfsvoering.

4.5.4 Conclusie

Vanuit het oogpunt van milieuzonering zijn er geen belemmeringen voor de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling.

4.6 Geur

4.6.1 Wet geurhinder en veehouderij

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader vergunningverlening, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.

Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:

  • ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
  • ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odeur units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odeur units per kubieke meter lucht. De Wgv heeft betrekking op twee aspecten. Ten eerste speelt de geurbelasting een rol bij de beoordeling of er in het kader van een goede ruimtelijke ordening een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Ten tweede moet bij de belangenafweging voor een zorgvuldige besluitvorming worden nagegaan of een partij niet onevenredig in haar belangen wordt geschaad. Dit wordt 'de omgekeerde werking' genoemd.

4.6.2 Situatie plangebied

In de toekomstige situatie zijn de volgende dierenaantallen aanwezig:

  • 55 stuks rundvee, jongvee (rav. A.3);
  • 76 stuks rundvee, zoogkoeien (rav. A.2);
  • 3275 stuks gespeende biggen (rav. D.1.1);
  • 32 stuks kraamzeugen (rav. D.1.2);
  • 4946 stuks vleesvarkens (rav. D.3).

In voorliggend geval is er een V-stacks berekening uitgevoerd om te beoordelen of wordt voldaan aan de gestelde geurnormen. In Bijlage 2 van de toelichting is de V-stacks berekening opgenomen. Gebleken is dat de geurbelasting van het agrarisch bedrijf op het dichtstbijzijnde geurgevoelig object buiten de bebouwde kom maximaal 5,6 odeur units per kubieke meter lucht bedraagt. Op het dichtstbijzijnde geurgevoelig object binnen de bebouwde kom bedraagt de geurbelasting maximaal 0,4. Hiermee wordt ruimschoots voldaan aan de geurnormen.

Conform de Wgv geldt voor geurgevoelige objecten, die onderdeel uitmaken van een (voormalige) veehouderij, dat voldaan moet worden aan een vaste afstand van 50 meter. De afstand van het agrarisch bouwvlak tot de dichtstbij gelegen (planologische mogelijkheid voor een) milieugevoelig object bedraagt circa 250 meter, hiermee wordt ruimschoots voldaan aan de vaste afstand.

Voor zoogkoeien en jongvee zijn geen emissiefactoren vastgesteld. De omliggende geurgevoelige functies zijn gelegen in het buitengebied waardoor een vaste afstand van 50 meter geldt. De afstand van het agrarisch bouwvlak tot de dichtstbij gelegen (planologische mogelijkheid voor een) milieugevoelig object bedraagt circa 250 meter, hiermee wordt ruimschoots voldaan aan de vaste afstand.

Gelet op de geurbelasting en de genoemde afstanden kan een aanvaardbaar woon- en leefklimaat worden gegarandeerd ter plaatse van omliggende geurgevoelige functies.

4.6.3 Conclusie

Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat het aspect geur geen belemmering vormt voor de uitvoering van de beoogde ontwikkeling.

4.7 Ecologie

4.7.1 Algemeen

Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Vanaf 1 januari 2017 is de nieuwe Wet natuurbescherming inwerking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, te weten de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet.

4.7.2 Gebiedsbescherming
4.7.2.1 Algemeen

Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 beschermd.

De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is de kern van het Nederlandse Natuurnetwerk (NNN). De EHS is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van de EHS geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.

4.7.2.2 Situatie plangebied
4.7.2.2.1 Natura 2000-gebieden

Het plangebied ligt niet in of in de directe omgeving van een Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is gelegen op een afstand van circa 9,6 kilometer. In afbeelding 4.1 is de ligging van het plangebied ten opzichte van de omliggende Natura 2000-gebieden weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1735.BGxRijksweg30-OP10_0015.png"

Afbeelding 4.1: Ligging van het plangebied ten opzichte van de Natura 2000 (Bron: Provincie Overijssel)

In het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 is voor de veehouderij een vergunning verleend. In dat verband is een passende beoordeling uitgevoerd, waaruit blijkt dat de voorgenomen uitbreiding geen significant negatieve effecten heeft voor de beschermde habitats en soorten.

4.7.2.2.2 Ecologische Hoofdstructuur

De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is de kern van het Nederlands Natuurnetwerk (NNN). De EHS is in de provinciale Omgevingsvisie en -verordening uitgewerkt. In of in de direct nabijheid van de EHS geldt het 'nee, tenzij'-principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten. In afbeelding 4.2 is de ligging van het plangebied ten opzichte van de EHS weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1735.BGxRijksweg30-OP10_0016.png"  
Afbeelding 4.2: Ligging van het plangebied ten opzichte van de EHS (Bron: Provincie Overijssel)  

Het plangebied is niet gelegen binnen de concreet begrensde EHS. Het plangebied ligt op ruim 700 meter afstand van een gebied dat is aangemerkt als 'Bestaande natuur'. Gelet op de afstand tot de EHS wordt geconcludeerd dat er geen aantasting plaatsvindt van de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS.

4.7.3 Soortenbescherming
4.7.3.1 Algemeen

Wat betreft de soortbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.

4.7.3.2 Situatie plangebied

De nieuwe stal wordt gerealiseerd ter plaatse van intensief beheerde gronden. Er worden geen gebouwen gesloopt, geen watergang gedempt en geen bomen gekapt of groenelementen verwijderd. In voorliggend geval is het uitvoeren van een quickscan flora en fauna dan ook niet noodzakelijk.

4.7.3.3 Conclusie

Voorliggende ontwikkeling heeft geen invloed op beschermde natuurgebieden, flora en fauna. Nader onderzoek is niet noodzakelijk.

4.8 Archeologie & Cultuurhistorie

4.8.1 Archeologie
4.8.1.1 Algemeen

Op grond van de Monumentenwet dient er in ruimtelijke plannen rekening gehouden te worden met archeologische waarden. In de Monumentenwet is bepaald dat gemeenten een archeologische zorgplicht hebben en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

4.8.1.2 Situatie plangebied

De gemeente beschikt over een archeologische waardenkaart. De geplande bodemingrepen, de nieuwbouw van de stal aan de zuidwestelijke hoek van het plangebied, zijn gelegen binnen een gebied dat is aangemerkt als "(mogelijke) bodemverstoringen aanwezig". Hieruit blijkt dat de gronden en de eventueel voorheen aanwezige archeologische waarden reeds verstoord zijn. Archeologisch onderzoek is niet nodig.

4.8.2 Cultuurhistorie
4.8.2.1 Algemeen

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.

In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, tweede lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan/wijzigingsplan "een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden" dient te bevatten.

4.8.2.2 Situatie plangebied

Er bevinden zich, op basis van de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Overijssel, in het plangebied zelf geen rijks- dan wel gemeentelijke monumenten. In het plangebied of in de directe nabijheid van het plangebied is geen sprake van bijzondere cultuurhistorische waarden. Gesteld wordt dat het aspect cultuurhistorie geen belemmeringen vormt voor dit plan.

4.8.3 Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat er geen archeologisch onderzoek benodigd is en er geen sprake is van negatieve effecten op de cultuurhistorische waarden.

4.9 Besluit milieueffectrapportage

4.9.1 Kader

Op 1 april 2011 is het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D (betreft de m.e.r.-beoordeling) van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Concreet betekent dit dat, ook wanneer ontwikkelingen onder de in bijlage D opgenomen drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'.

Het komt er op neer dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst die beneden de drempelwaarden vallen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets, die dus een nieuwe element is in de m.e.r.-regelgeving, wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:

  • belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  • belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor m.e.r.

De toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. In deze bijlage staan drie hoofdcriteria centraal: de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten.

4.9.2 Situatie plangebied
4.9.2.1 Artikel 19j, lid 2 van de Natuurbeschermingswet 1998

Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is op ruim 9,6 kilometer afstand van het plangebied gelegen. In het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 heeft op basis van de AERIUS-berekening (Bijlage 3) de vergunning verkregen. Een aanvullende beoordeling op basis van artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 is in verband met deze ontwikkeling niet noodzakelijk. Derhalve is geen sprake van een m.e.r.-plicht op basis van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer.

4.9.2.2 Programmatische Aanpak Stikstof (PAS)

Als een agrarisch bedrijf activiteiten wil uitvoeren die nadelige gevolgen kunnen hebben voor beschermde natuurgebieden, is in veel gevallen toestemming vanwege de Natuurbeschermingswet 1998 (Nb-wet) . Het gaat om toestemming voor handelingen met gevolgen voor natuurgebieden nodig. Meestal is de provincie bevoegd gezag. Bij het aanvragen van deze toestemming kan de agrariër een beroep doen op het Programma Aanpak Stikstof (PAS).

Bijdrages van < 0,05 mol N/ha/jaar zijn vrijgesteld (geen melding of vergunning nodig). Is de bijdrage =< 1 mol N/ha/jaar, dan is een melding nodig. Bij een bijdrage van > 1 mol N/ha/jaar is een vergunning vereist. Dit is begrensd tot maximaal 3 mol N/ha/jaar per inrichting.

Middels Rekenprogramma AERIUS wordt de depositie berekend en toegedeelde ontwikkelingsruimte geregistreerd in AERIUS Register. In Bijlage 3 is de AERIUS berekening en -register opgenomen.

Hieruit blijft dat het depositieverschil, voor het gebied met het hoogste projectverschil, tussen de bestaande situatie (0,58 mol/ha/jaar) en de nieuwe situatie (0,87 mol/ha/jaar) 0,29 mol/ha/jaar bedraagt. Hierdoor is uitsluitend een melding nodig. Gelet op de uitkomsten van de berekening van het voornemen kan worden geconcludeerd dat de PAS geen belemmering vormt voor de ontwikkeling.

4.9.2.3 Drempelwaarde Besluit m.e.r.

In het Besluit milieueffectrapportage (hierna Besluit m.e.r.) is in onderdeel C van de bijlage onder categorie 14 opgenomen wanneer voor de activiteit het fokken, mesten of houden van dieren een plicht tot het opstellen van een milieueffectrapport geldt. Dit is het geval bij het oprichten en/of uitbreiden en/of wijzigen van een installatie met meer dan:

  • 3.000 stuks mestvarkens (Rav cat. D3)
  • 900 stuks zeugen (Rav cat. D 1.2, D 1.3 en D 3 voor zover het opfokzeugen betreft)


Verder is in onderdeel D van de bijlage van het Besluit m.e.r. onder categorie 14 opgenomen dat, in de aangegeven situaties, een milieueffectrapport moet worden opgesteld wanneer de voorgenomen activiteit leidt tot belangrijke nadelige gevolgen van het milieu. Dit geldt voor het oprichten en/of uitbreiden en/of wijzigen van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren met meer dan:

  • 340 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar (Rav cat. A 3)
  • 200 stuks melk-, kalf- of zoogkoeien ouder dan 2 jaar (Rav cat. A.1 en A.2)
  • 3750 stuks gespeende biggen (biggenopfok) (Rav cat. D.1.1)
  • 750 stuks zeugen (Rav cat. D.1.2, D.1.3 en D.3 voor zover het opfokzeugen betreft)
  • 2000 stuks mestvarkens (Rav cat. D.3)

De activiteit (toename van het aantal dieren) betreft:

  • 49 stuks rundvee, jongvee (rav. A.3)
  • 69 stuks rundvee, zoogkoeien (rav. A.2)
  • 333 stuks gespeende biggen (rav. D.1.1)
  • 32 stuks kraamzeugen (rav. D.1.2)
  • 2952 stuks vleesvarkens (rav. D.3)

Het voorgenomen project blijft onder de drempelwaarden van onderdeel C maar komt wel boven de drempelwaarden van onderdeel D. Er bestaat op grond daarvan een m.e.r.-beoordelingsplicht. Om hieraan te voldoen is op 20 maart 2015 voor dit project een aanmeldnotitie voor de beoordeling MER-plicht ingediend bij het bevoegd gezag. Op basis daarvan heeft burgemeester en wethouders een MER-beoordelingsbesluit (Bijlage 4) genomen op 4 november 2015. Besloten is dat er geen MER-plicht bestaat omdat geen sprake is van belangrijke negatieve gevolgen als bedoeld in art. 7.17 lid 1 Wet Milieubeheer.

Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de in dit plan besloten ontwikkeling in voldoende mate is afgewogen en dat er geen nadelige effecten zijn te verwachten.

4.9.3 Conclusie

Op basis van het MER-beoordelingsbesluit is het plan niet m.e.r.-plichtig, aangezien er geen belangrijke nadelige milieugevolgen zijn te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit plan.

Hoofdstuk 5 Wateraspecten

5.1 Vigerend beleid

5.1.1 Europees beleid

De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.

5.1.2 Rijksbeleid

Het Rijksbeleid op het gebied van het waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015). Het plan geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema's als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012), het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterweg (2009).

5.1.3 Provinciaal beleid

In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.

5.1.4 Waterschap Vechtstromen

Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Drents Overijsselse Delta, Vechtstromen en Rijn en IJssel. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen een Waterbeheerplan opgesteld.

Het algemeen bestuur van waterschap Vechtstromen heeft in de vergadering van 7 oktober het 'Waterbeheerplan 2016-2021' vastgesteld.

In het Waterbeheerplan is aangegeven hoe het waterschap zijn taken de komende jaren (2016 tot 2021) wil uitvoeren. In het plan zijn doelen en maatregelen gesteld voor de thema's waterveiligheid, voldoende water, schoon water en het zuiveren van afvalwater. Deze zijn gericht op:

  • voorkomen of beperken van overstromingen, wateroverlast en droogte;
  • beschermen en verbeteren van de kwaliteit van het oppervlaktewater en grondwater en het zorgen voor een goed functionerend regionaal watersysteem;
  • het effectief en efficiënt behandelen van afvalwater in de afvalwaterzuiveringsinstallaties.
5.1.5 Waterplan Hof van Twente

Het waterplan is een overkoepelend beleidsstuk over het waterbeheer in de gemeente Hof van Twente dat ook door de waterbeheerders – de waterschappen Vechtstromen en Rijn en IJssel en drinkwaterleidingbedrijf Vitens is vastgesteld. Het waterplan geeft een visie hoe het watersysteem binnen de gemeente over ongeveer 25 jaar er uit ziet en welke maatregelen er op korte en lange termijn daarvoor nodig zijn. De visie wordt op basis van drie invalshoeken beschreven, te weten:

  • Twents landschap: Water speelt een belangrijke rol in het gevarieerde en kleinschalige landschap. Het water is zo ingericht dat meerdere functies tegelijk kunnen vervullen. Het waterbeheer sluit zoveel mogelijk aan bij de natuurlijke omstandigheden, zoals hoogteligging, grondwaterstroming en bodemsoort.
  • Ruimte voor water: De visie is gericht op het ontwikkelen van een robuust en veerkrachtig watersysteem met als doel wateroverlast en verdroging zoveel mogelijk te voorkomen. Om dit te bereiken is er voldoende ruimte nodig voor het vasthouden en tijdelijk bergen van water. Voor de verbetering van de waterkwaliteit dienen de vervuilende lozingen te worden beperkt. Door het afkoppelen van schoon hemelwater van de riolering wordt de emissie door lozingen vanuit riooloverstorten en rioolwaterzuiveringen gereduceerd.
  • Beleving van water: In de woon- en werkomgeving is water zichtbaar, bereikbaar en veilig voor bijvoorbeeld vissers en wandelaars. Zichtbaar water dat beleefd wordt, is er niet alleen om van te genieten, maar ook er van bewust van te zijn. Om dit te bereiken wordt het hemelwater bij voorkeur met bovengrondse voorzieningen ingezameld en geïnfiltreerd.
5.1.6 Verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan 2013-2016

In de Waterwet en de Wet milieubeheer zijn de gemeentelijke watertaken geregeld. Deze taken hebben betrekking op de gemeentelijke zorgplicht voor:

  • inzameling en transport van stedelijk afvalwater;
  • het inzamelen en verwerken van afvloeiend hemelwater;
  • grondwater(maatregelen).

De doelmatige uitvoering van deze zorgplichten is in het vGRP vastgelegd en gaat uit van de volgende principes:

  • De trits “vasthouden – bergen – afvoeren” houdt in dat in eerste instantie getracht wordt het (gebiedseigen) water in de bodem te infiltreren. Indien dit niet mogelijk is dient het afstromend regenwater lokaal te worden geborgen in vijvers en watergangen. Pas in de laatste instantie kan overwogen worden het water (zo traag mogelijk) af te voeren naar de omgeving.
  • De trits “schoonhouden – scheiden – schoonmaken” omvat ten eerste het niet toelaten dat de kwaliteit van water verslechtert (schoon houden), vervolgens het gescheiden houden van schone en vuile waterstromen en als laatste het zuiveren (schoonmaken) van verontreinigd water. Door water schoon te houden en vuile waterstromen zoveel mogelijk gescheiden te houden kan de omvang van te zuiveren water worden beperkt en tevens het zuiveringsrendement te worden verhoogd.

In het vGRP zijn de gemeentelijke zorgplichten nader gedefinieerd. Maatregelen in particulier gebied behoren tot de zorgplichten van de eigenaar.

5.2 Waterparagraaf

5.2.1 Watertoets

Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).

Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

5.2.2 Watertoetsprocedure

Het Waterschap Vechtstromen is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft ertoe geleid dat de normale procedure moet worden doorlopen. Het watertoetsresultaat is opgenomen in Bijlage 5.

Het waterschap heeft d.d. 19 december 2016 advies uitgebracht. Dit advies is verwerkt in de volgende paragraaf. De invloed van het plan op de waterhuishouding is gering. Wanneer het advies is verwerkt in het plan heeft waterschap Vechtstromen geen bezwaar.

5.2.3 Waterhuishouding

In het plangebied is er geen sprake van een verhoogd risico op wateroverlast als gevolg van overstromingen. De voorgenomen ontwikkeling heeft geen schadelijke gevolgen voor de waterkwaliteit en ecologie. In het verleden is er in of rondom het plangebied geen wateroverlast of grondwateroverlast geconstateerd. De toename van het verharde oppervlak is ruim meer dan 1500 m2. Het plangebied bevindt zich niet binnen een beschermingszone of herinrichtingszone langs een waterloop, primair watergebied, invloedszone zuiveringstechnisch werk of een retentiecompensatiegebied.

Hemelwater

Het verhard oppervlak (gebouwen en bestrating) neemt binnen het plangebied toe met 2.800 m2. Het regenwater kan hierdoor niet meer infiltreren in de bodem maar zal versneld tot afstroming komen.

Hiervoor zijn compenserende maatregelen nodig. Het waterschap hanteert hierbij de 10% vuistregel. Concreet betekent dit dat 10% van de toename verhard oppervlak, dit uitgedrukt in kubieke meters, ingericht dient te worden voor waterberging. Voor dit plan betekent dit dat circa 200 kubieke meter water geborgen moet worden. Dit water kan worden geborgen in bijvoorbeeld een zaksloot, wadi’s, bodempassage, (vis)vijver, infiltratiekratten etc.

Het bedrijf is een veehouderij. Voor dit plan is het Activiteitenbesluit van toepassing. Vrij vertaald zegt het Activiteitenbesluit dat het rechtstreeks afstromen van verontreinigd (regen)water van het verharde erf naar het oppervlaktewater (=erfafspoelwater) voorkomen moet worden. Bij het inrichten van het erf wordt geadviseerd om de waterstromen van elkaar te scheiden. Water wat schoon is dient schoon te blijven. Aangezien binnen het plan waterberging dient te worden aangelegd, adviseren wij om het verontreinigd (regen)water aan te sluiten op de nieuw aan te leggen waterberging.

Afvalwater

Aansluitplicht geldt volgens de regels van het ABM (activiteitenbesluit milieubeheer). In het plan wordt het huishoudelijk afvalwater afgevoerd via het gemeentelijk rioleringsstelsel.

Grondwater

In de huidige situatie is er geen sprake van grondwateroverlast.

Oppervlaktewater

In de nabijheid van het plangebied bevindt zich een beek waarop het schoonhemelwater wordt afgevoerd.

Hoofdstuk 6 Juridische planopzet

6.1 Inleiding

In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan/wijzigingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.

6.2 Opzet van de regels

6.2.1 Algemeen

In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.

De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit wijzigingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.

Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan/wijzigingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.

De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels;
  • 2. Bestemmingsregels;
  • 3. Algemene regels;
  • 4. Overgangs- en slotregels.

6.2.2 Inleidende regels

Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:

6.2.2.1 Begrippen

In Artikel 1 zijn omschrijvingen gegeven van de in het wijzigingsplan gebruikte begrippen. Deze zijn opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.

6.2.2.2 Wijze van meten

Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten (Artikel 2) uitleg gegeven wat onder de diverse meetvoorschriften wordt verstaan.

6.2.3 Bestemmingsregels

Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemming. De regels zijn onderverdeeld in o.a:

  • Bestemmingsomschrijving:

Hierin is de omschrijving van de activiteiten die zijn toegestaan binnen deze bestemming opgenomen. Hierbij gaat het in beginsel om een beschrijving van de aan de grond toegekende functies.

  • Bouwregels:

In deze regels zijn eisen opgenomen waaraan de binnen de bestemming voorkomende bebouwing moet voldoen. Waar en met welke maatvoering mag worden gebouwd is hierin vastgelegd.

  • Specifieke gebruiksregels:

In de specifiek gebruiksregels is bepaald welk gebruik van gronden en opstallen in elk geval strijdig is met of wordt toegestaan binnen deze bestemming. Daarbij zijn niet alle mogelijke toegestane en strijdige gebruiksvormen genoemd.

  • Afwijken van de bouw- en gebruiksregels:

onder welke voorwaarde mag worden afgeweken van de aangegeven bestemmingen en bouwregels.

  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden:

voor welke werken of werkzaamheden al dan niet een omgevingsvergunning noodzakelijk is.

  • Wijzigingsbevoegdheid:

Deze wijzigingsbevoegdheid geeft weer onder welke voorwaarden de bestemming mag worden gewijzigd.

6.2.4 Algemene regels
  • Anti-dubbeltelregel (Artikel 6): deze regel is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een plan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.
  • Algemene bouwregels (Artikel 7): deze regel bevat diverse regels omtrent dakhelling van gebouwen en de situering van bijgebouwen en paardenbakken.
  • Algemene gebruiksregels (Artikel 8): in deze regel is aangegeven wat onder verboden gebruik wordt verstaan. Deze regel gaat uit van de gedachte dat het gebruik uitsluitend mag plaatsvinden in overeenstemming met de bestemming.
  • Algemene aanduidingsregels (Artikel 9): in de algemene aanduidingsregels zijn zones aangegeven waarvoor bijzondere regels gelden. Deze zones zijn weergegeven op de verbeelding.
  • Algemene afwijkingsregels (Artikel 10): in deze regel is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om bij een omgevingsvergunning af te wijken van bepaalde, in het wijzigingsplan geregelde, onderwerpen. De criteria, die bij toepassing van deze bevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven.
  • Algemene wijzigingsregels (Artikel 11): in dit artikel worden de algemene wijzigingsregels beschreven. Deze regels geven burgemeester en wethouders de bevoegdheid om het plan op de in de regels genoemde punten te wijzigen.
  • Algemene procedureregels (Artikel 12): in dit artikel is opgenomen dat bij toepassing van een wijzigingsbevoegdheden de uitvoerbaarheid van het plan moet zijn gewaarborgd.
  • Overige regels (Artikel 13): in dit artikel worden de regels beschreven met betrekking tot vrijkomende agrarische bebouwing.
6.2.5 Overgangs- en slotregels

In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit wijzigingsplan. In de slotregel is aangegeven hoe het wijzigingsplan wordt genoemd.

6.3 Verantwoording van de regels

Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan/wijzigingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit wijzigingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.

Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan/wijzigingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan/wijzigingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is. In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd.

'Agrarisch met waarden' (Artikel 3)

Het plangebied heeft overeenkomstig het geldende bestemmingsplan de bestemming 'Agrarisch met waarden'. Gronden met deze bestemming zijn voornamelijk bestemd voor behoud van de aanwezige landschapswaarden en de uitoefening van een (niet-) grondgebonden agrarisch bedrijf.

Ten opzichte van de huidige planologische situatie is enkel het bouwvlak gewijzigd zodat uitbreiding kan plaatsvinden. Overeenkomstig het huidige bestemmingsplan is ter plaatse van het bouwvlak de functieaanduiding 'intensieve veehouderij' opgenomen.

'Waarde - Archeologische verwachting 1' (Artikel 4) en 'Waarde - Archeologische verwachting 3' (Artikel 5)

Overeenkomstig het geldende bestemmingsplan zijn in het plangebied de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologische verwachting 1' en 'Waarde - Archeologische verwachting 3' opgenomen. Gronden met deze bestemming zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van archeologische waarden.

Hoofdstuk 7 Economische uitvoerbaarheid

Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan/wijzigingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan/wijzigingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan/wijzigingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.

De kosten voor het opstellen van dit bestemmingsplan en de met de procedure gemoeide kosten komen voor rekening van de gemeente. Een exploitatieplan is hierdoor niet noodzakelijk.

Hoofdstuk 8 Vooroverleg

Op grond van artikel 3.1.1 Bro is vooroverleg vereist met het waterschap en met de diensten van de provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

8.1 Het Rijk

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen/wijzigingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit wijzigingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

8.2 Provincie Overijssel

In voorliggend geval wordt gebruik gemaakt van een wijzigingsbevoegdheid om zodoende voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken. Deze bevoegdheid is opgenomen in een bestemmingsplan welke reeds is goedgekeurd door de provincie. Gelet op het vorenstaande en gelet op de aard en omvang van de wijziging wordt vooroverleg met de provincie Overijssel niet noodzakelijk geacht.

 

8.3 Waterschap Vechtstromen

In het kader van de watertoets heeft er een digitale watertoets plaatsgevonden via de website www.dewatertoets.nl. Uit de uitkomsten van deze watertoets blijkt dat er normale procedure moet worden doorlopen. Wanneer het advies wordt overgenomen in het plan wordt heeft waterschap Vechtstromen geen bezwaar en is nader overleg niet noodzakelijk.